Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:837, 19/00223

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:837, 19/00223

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 maart 2020
Datum publicatie
19 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:837
Formele relaties
Zaaknummer
19/00223
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10a, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 32bb

Inhoudsindicatie

In geschil is of de rechten - die een werknemer ontleent aan een Performance Share Plan en een Bonus Conversion Plan - aandelenoptierechten vormen zoals bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet LB in verbinding met artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB. Het Hof oordeelt dat dit niet zo is.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 19/00223

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 maart 2019, nummer BRE 17/4972 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst

hierna: de inspecteur,

betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag loonheffingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] A.01.550.1 over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 – met dagtekening 7 april 2016 – een naheffingsaanslag in de loonheffingen (hierna: de aanslag) opgelegd ten bedrage van € 1.690.782. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 519. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende en de inspecteur hebben op verzoek van het Hof schriftelijk gereageerd op het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2019, nr. 18/03107, ECLI:NL:HR:2019:794.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam] B.V. te [kantoorplaats] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.7.

De inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Per 1 juni 2010 is de heer [A] (hierna: [A] ) op grond van een arbeidsovereen-komst als manager in dienst getreden bij belanghebbende. Op 1 april 2011 is [A] in functie getreden als bestuurder (Chief Financial Officer) van de enig aandeelhouder van belang-hebbende, [A NV] .

2.2.

Op 17 april 2015 zijn de aandelen van [A NV] . overgenomen door een derde partij, waardoor de beursnotering van [A NV] . is komen te vervallen. In verband met deze overname is [A] per 1 juli 2015 uit functie getreden als bestuurder van [A NV] . Voorts is per 1 juli 2015 de dienstbetrekking van [A] met belanghebbende beëindigd als gevolg van een vaststellingsovereenkomst gedagtekend 15 april 2015.

2.3.

Op grond van het [Performance Share Plan] (hierna: PSP) zijn aan [A] zonder tegenprestatie voorwaardelijke rechten op aandelen [A NV] . (hierna: PSP-rechten) toegekend. De PSP-rechten zouden onvoorwaardelijk worden indien [A] 38 maanden na toekenning nog steeds in dienst was bij [A NV] . of een daaraan gelieerd bedrijf. Het uiteindelijke aantal - door [A] in eigendom te verkrijgen - aandelen [A NV] . was afhankelijk van de Total Shareholder Return van [A NV] . (hierna: TSR) ten opzichte van de gezamenlijke TSR van alle andere ondernemingen (hierna: [de Group] ) genoteerd aan de AEX, AMX en AScX-lijsten van de NYSE Euronext Amsterdam Stock Exchange.

2.4.

In het jaar 2011 zijn aan [A] 15.844 PSP-rechten toegekend. Op 3 maart 2014 zijn in verband hiermee 14.260 aandelen [A NV] . aan hem geleverd. Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffingen over maart 2014 in verband hiermee een door [A] genoten loon van € 446.618 aangegeven.

2.5.

In het jaar 2012 zijn aan [A] 14.176 PSP-rechten toegekend. Bij brief van 2 april 2015 is door [A NV] . aan [A] meegedeeld dat hij volgens het PSP 15.026 stuks aandelen zou verkrijgen, maar dat hij als gevolg van de overname bedoeld in onderdeel 2.2, geen aandelen [A NV] . maar een bedrag van € 446.439 zal ontvangen. Dit bedrag is in april 2015 door belanghebbende aan [A] uitbetaald.

2.6.

In de jaren 2013 en 2014 zijn aan [A] respectievelijk 12.990 en 13.784 PSP-rechten toegekend. Bij brief van 2 april 2015 heeft [A NV] . aan [A] meegedeeld dat de in 2013 en 2014 aan hem toegekende PSP-rechten – als gevolg van de overname bedoeld in onderdeel 2.2 – op 16 maart 2015 (vervroegd) zijn gevest en dat hij in dat kader geen aandelen [A NV] . maar bedragen van respectievelijk € 196.825,78 (2013) en € 147.919,58 (2014) zal ontvangen. Deze bedragen zijn in april 2015 aan [A] uitbetaald.

2.7.

Het PSP kende aan houders van PSP-rechten het recht op dividend, terugbetaling op aandelen en andere contante betalingen (hierna: cash proceeds) – gerelateerd aan de PSP-rechten – toe. [A] heeft in dat kader met betrekking tot de in 2011 tot en met 2014 aan hem toegekende PSP-rechten in totaal de volgende brutobedragen aan cash proceeds en interesten ontvangen:

-

met betrekking tot de in 2011 ontvangen PSP-rechten: € 35.252,90 (ontvangen in 2014);

-

met betrekking tot de in 2012 ontvangen PSP-rechten: € 32.959,20 (ontvangen in 2015);

-

met betrekking tot de in 2013 ontvangen PSP-rechten: € 16.887,00 (ontvangen in 2015);

-

met betrekking tot de in 2014 ontvangen PSP-rechten: € 4.135,20 (ontvangen in 2015).

2.8.

Op grond van het [Bonus Conversion Plan] (hierna: BCP) zijn in het jaar 2011 aan [A] conversion shares (hierna: BCP-rechten) verkocht, die na verloop van 38 maanden na toekenning recht gaven op een aantal bonusaandelen [A NV] . De BCP-rechten zouden onvoorwaardelijk worden indien [A] na verloop van 38 maanden na toekenning nog steeds in dienst was bij [A NV] . of een daaraan gelieerd bedrijf. Het aantal te ontvangen bonusaandelen was afhankelijk van het aantal conversion shares en de TSR van [A NV] . ten opzichte van de totale TSR van [de Group] .

2.9.

In verband met zijn BCP-rechten heeft [A] in 2014 een voordeel (in de vorm van aandelen [A NV] .) van € 24.775 behaald. Belanghebbende heeft de verschuldigde loonheffing over dit voordeel ingehouden en op de aangifte loonheffingen van maart 2014 afgedragen.

2.10.

Belanghebbende heeft in verband met het vertrek van [A] per 1 juli 2015, op 8 september 2015 een aangifte loonheffingen pseudo-eindheffing excessieve vertrek-vergoedingen in de zin van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: pseudo-eindheffing) ingediend. In verband hiermee is de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij zijn de door [A] verkregen voordelen betreffende de PSP- en BCP-rechten (zie de onderdelen 2.3 tot en met 2.9) betrokken in de berekening van de pseudo-eindheffing.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de PSP- en BCP-rechten aandelenoptierechten vormen zoals bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) in verbinding met artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van € 875.355. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing