Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1626, BRE - 17 _ 6431
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1626, BRE - 17 _ 6431
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 april 2019
- Datum publicatie
- 3 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1626
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1476, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 6431
- Relevante informatie
- Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 57, Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 58, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6, Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6a, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 1, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 11, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 12, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 13
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een Rijnvarende, die in Nederland woont. Niet aannemelijk is dat feitelijk sprake was van een buiten Nederland gevestigde exploitant van het schip. Belanghebbende is dan in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Instemming met de verlenging van de beslistermijn in de bezwaarfase maakt niet dat deze verlengingstermijn buiten beschouwing moet blijven bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn i.v.m. de vergoeding voor immateriële schade.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6431
uitspraak van 10 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.626, aanslagnummer [aanslagnummer] H.76 (hierna: de aanslag).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 21 september 2017, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019 te Breda. Ter zitting zijn de zaken BRE 17/6431 en BRE 17/6432 tegelijkertijd behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brieven van 3 april 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in Nederland. Hij stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van [BV 1] (hierna: [BV 1] ), gevestigd te Luxemburg. In dat jaar was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenschip [schip] (hierna: het schip).
Vanaf 22 april 1997 was het schip in eigendom van de heer [Persoon A] te [woonplaats] en vanaf 10 augustus 2007 was het schip in eigendom van [BV 2] te [woonplaats] . Het schip stond in Nederland geregistreerd en was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
Ten behoeve van het schip is met dagtekening 1 mei 1997 een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop de heer [Persoon A] , woonachtig in Nederland, als eigenaar is vermeld. Bij beschikking van 13 oktober 2006 heeft de Inspectie van Verkeer en Waterstaat (hierna: de IVW) een door [BV 1] ingediende aanvraag van een Rijnvaartverklaring, onder andere ten behoeve van het schip in onderhavige zaak, niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 augustus 2007 is (opnieuw) een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [BV 2] is vermeld als eigenaar en [BV 1] als exploitant. Laatstgenoemde rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 door de IVW ingetrokken.
Op 25 augustus 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten een ‘Certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [BV 1] als exploitant van het schip is vermeld. Dit certificaat heeft op 30 juli 2008 zijn geldigheid verloren.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van [BV 1] . Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur die vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 5 augustus 2010 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 9 augustus 2010. Bij brief van 22 maart 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 13 april 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding voor immateriële schade afgewezen.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende (ook) voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 recht heeft op een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag en tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.