Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, BRE - 17 _ 6432
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, BRE - 17 _ 6432
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 april 2019
- Datum publicatie
- 3 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1627
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1477, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 6432
- Relevante informatie
- Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 57, Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 58, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 1, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 11, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 12, Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Straatsburg, 26-11-1987 [Tekst geldig vanaf 23-02-2007] art. 13
Inhoudsindicatie
Art. 57 en 58 Wfsv; art. 11 AWR; art. 6 en 6a AOW; art. 1, 11, 12 en 13 Rijnvarendenverdrag; art. 7 Vo 1408/71; art. 16 en 87 Vo 883/2004;
Belanghebbende is een Rijnvarende, die in Nederland woont. Niet aannemelijk is dat feitelijk sprake was van een buiten Nederland gevestigde exploitant van het schip. Aan de door Cyprus afgegeven E101-verklaring komt voor belanghebbende als Rijnvarende zowel vóór als ná 1 mei 2010 geen bindende werking toe. Belanghebbende is dan in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding, aangezien geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6432
uitspraak van 10 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.821, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.06 (hierna: de aanslag).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.250.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 21 september 2017, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019 te Breda. Ter zitting zijn de zaken BRE 17/6431 en BRE 17/6432 tegelijkertijd behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat om de inspecteur in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te dienen.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 27 maart 2019. De rechtbank heeft partijen zo begrepen dat zij beiden akkoord zijn met het achterwege laten van een nadere zitting en heeft daarom vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2010 in Nederland. Hij was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking bij [BV A] , gevestigd te Cyprus.
In 2010 was belanghebbende tot en met 16 maart 2010 in loondienst werkzaam op het binnenschip [schip 1] . Vanaf 10 augustus 2007 was dat binnenschip in eigendom van [BV 1] te [woonplaats] . Het binnenschip stond in Nederland geregistreerd en was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Op 10 augustus 2007 is een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [BV 1] is vermeld als eigenaar en [BV 2] (hierna: [BV 2] ), gevestigd te Luxemburg, als exploitant. Laatstgenoemde rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 door de IVW ingetrokken.
Vanaf 17 maart 2010 tot en met 31 december 2010 was belanghebbende werkzaam op het binnenschip [schip 2] . Vanaf 3 april 1986 was dat binnenschip in eigendom van [Vof 1] , gevestigd te [Plaats X] . Het binnenschip was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Op 28 oktober 2010 is een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [Vof 1] is vermeld als eigenaar en exploitant.
Voor het jaar 2010 hebben de Cypriotische autoriteiten op grond van artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: de Vo 1408/71) aan belanghebbende een zogenoemde E101-verklaring afgegeven met dagtekening 19 februari 2010 (hierna: de E101-verklaring), waarin wordt verklaard dat gedurende het gehele jaar 2010 de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon. Met dagtekening 24 oktober 2010 heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld. Daarbij heeft de inspecteur de gevraagde vrijstelling niet verleend.
Belanghebbende heeft hiertegen op 17 januari 2014 een bezwaarschrift ingediend. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 17 februari 2014 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, zijnde 11 april 2014, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 20 februari 2014. Bij brief van 10 juli 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 27 juli 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om een kostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat het inkomen uit werk en woning op grond van de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 dient te worden verminderd. Het verzoek om vrijstelling van de premieheffing en de verzoeken om een kostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade zijn bij de uitspraak op bezwaar afgewezen.
3 Geschil
In geschil is of het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is en zo ja, of belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt. Verder is in geschil of aan belanghebbende in de bezwaarfase een kostenvergoeding had moeten worden toegekend en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 voor verdere behandeling van de zaak.