Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1477, 19/00266 en 19/00273
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1477, 19/00266 en 19/00273
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 mei 2020
- Datum publicatie
- 11 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1477
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:419
- Zaaknummer
- 19/00266 en 19/00273
Inhoudsindicatie
E101-verklaring is bindend. Belanghebbende is Rijnvarende. Op het loon zijn door de werkgever Ltd in Cyprus al sociale verzekeringspremies ingehouden. De Belastingdienst heft premie volksverzekeringen over 2010. De bevoegde Cypriotische autoriteit heeft een zogenaamde E101-verklaring afgegeven, gedagtekend 19 februari 2010. Hierin is verklaard dat gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving wordt aangewezen. Belanghebbende heeft erop gewezen dat de SVB op een zitting van 29 maart 2019 bij de sociale zekerheidsrechter inzake de werkgever Ltd heeft medegedeeld, dat zij de door het bevoegde Cypriotische orgaan afgegeven E101- (dan wel A1‑)verklaringen voor 2010 alsnog zal respecteren (ECLI:NL:CRVB:2019:2817). De SVB is het bevoegde bestuursorgaan voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag, de basisverordening, de toepassingsverordening en de Rijnvarendenovereenkomst. Daarom is de Belastingdienst gebonden aan de toezegging van de SVB. (ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3139.) De aanslag wordt verminderd met de geheven premie volksverzekeringen.
Instemming om later op het bezwaar te beslissen houdt in dat de verlenging niet meetelt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00266 en 19/00273
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 april 2019, nummer BRE 17/6432 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende. Deze vergoeding is toegekend in de zaak met nummer 17/6431, waarin het hof eveneens uitspraak doet in hoger beroep met nummers 19/00265 en 19/00272.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00266 is toegekend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak ook hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00273 is toegekend. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft een brief verzonden op 23 december 2019 met het verzoek tot het overleggen van stukken. Belanghebbende heeft hierop gereageerd per fax ontvangen op 31 januari 2020.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.
Het hof heeft belanghebbende verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Belanghebbende heeft daaraan voldaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Nadat partijen kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling van andere zaken zijn op deze zitting gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak van dezelfde belanghebbende met de nummers 19/00265 en 19/00272, de zaak met nummer 19/00121 van belanghebbende [A] en de zaak met nummer 19/00355 van belanghebbende [B] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is met uitdrukkelijke toestemming van partijen één proces-verbaal van het onderzoek in alle zaken opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende woonde geheel 2010 in Nederland, te weten in [plaats] .
Belanghebbende was in 2010 in dienstbetrekking werkzaam bij [K Ltd] gevestigd in Cyprus. Door de werkgever zijn over 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 € 3.971,33 Cypriotische sociale verzekeringspremies ingehouden.
In de periode 1 januari 2010 tot en met 16 maart 2010 was belanghebbende werkzaam op het binnenschip ‘ [H] ’. Gedurende de periode 17 maart 2010 tot en met 31 december 2010 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden op het binnenschip ‘ [schip] ’, scheepsnummer [nummer] .
De bevoegde Cypriotische autoriteit heeft een zogenaamde E101-verklaring afgegeven, gedagtekend 19 februari 2010. Hierin is verklaard dat gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving wordt aangewezen. De beschikking is afgegeven op grond van artikel 14, tweede lid, Verordening (EEG) 1408/71.1 De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 het volgende overwogen:
‘3.2.1. Tijdens de procedures is gebleken dat het bevoegde Cypriotische orgaan met betrekking tot vier in de bijlage bij deze uitspraak vermelde betrokkenen eerder E101- dan wel A1‑verklaringen over (een gedeelte van) de periodes in geding heeft afgegeven dan de Svb. Ter zitting van de Raad heeft de Svb meegedeeld dat de Svb deze verklaringen alsnog zal respecteren. Daarbij is te kennen gegeven dat de Svb dit niet doet op grond van het Unierecht zoals dit is uitgelegd in onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (…) in de zaak A‑Rosa Flussschiff GmbH (C-620/15, ECLI:EU:C:2017:309), maar om louter pragmatische redenen en sans préjudice. In de zaken 1 tot en met 3 (als vermeld in bijlage 1 bij deze uitspraak) zal de Svb alsnog tegemoetkomen over de volledige periodes in geding, in de zaken 4 tot en met 7 over heel 2010, zijnde het gedeelte van de periodes in geding waarop de verklaringen van het bevoegde Cypriotische orgaan in die zaken betrekking hebben. De betrokken bestreden besluiten zijn in zoverre niet gehandhaafd.’
Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2010 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur de gevraagde vrijstelling niet verleend.
Belanghebbende heeft hiertegen op 17 januari 2014 een bezwaarschrift ingediend. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 17 februari 2014 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijnde 11 april 2014, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 20 februari 2014. Bij brief van 10 juli 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 27 juli 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om een kostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat het inkomen uit werk en woning op grond van de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 dient te worden verminderd. Het verzoek om vrijstelling van de premieheffing en de verzoeken om een kostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade zijn bij de uitspraak op bezwaar afgewezen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is:
I. Komt belanghebbende een vrijstelling toe voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor het jaar 2010?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade inzake de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en tot vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en proceskosten.