Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1628, BRE - 17 _ 5583 t/m 17 _ 5588

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1628, BRE - 17 _ 5583 t/m 17 _ 5588

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 april 2019
Datum publicatie
3 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:1628
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 17 _ 5583 t/m 17 _ 5588
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67e, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 9.5

Inhoudsindicatie

Art. 27e en art. 67e AWR; art. 9.5 Wet IB;

De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten in verband met het organiseren van bingoavonden. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur in de beroepsfase redelijk en heeft de belastingaanslagen 2014 dienovereenkomstig verminderd. De vergrijpboete is terecht aan belanghebbende opgelegd, zij het dat de hoogte daarvan nog dient te worden verminderd.

De bezwaren tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 zijn o.g.v. art. 9.5, lid 3 Wet IB (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/5583 tot en met 17/5588

uitspraak van 15 april 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 28 juni 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de in 2.2 genoemde aanslagen en vergrijpboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. B.H.M. Nijsten, verbonden aan Advocatenkantoor Nijsten te Cadier en Keer, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

Tegelijkertijd met de zaken van belanghebbende zijn ter zitting ook de zaken van [Persoon A] (zaaknummers BRE 17/5890 tot en met 17/5895) behandeld. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de in 2.2 vermelde belastingaanslagen en vergrijpboete;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.000 en vermindert de vergrijpboete tot 42,75% van het bedrag van de navorderingsaanslag;

-

vermindert de aanslag Zvw 2014 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 28.000;

-

verklaart de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de voorlopige aanslagen Zvw 2015 en 2016 niet-ontvankelijk;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.149.

2 Gronden

Feiten

2.1.

In het kader van een onderzoek door de Gemeente [Gemeente] is geconstateerd dat belanghebbende tezamen met [Persoon A] in 2014, 2015 en 2016 bingoavonden organiseerde onder de naam “ [BV 1] ”. De bingoavonden werden via Facebook aangekondigd. Aan de hand van een waarneming ter plaatse op 2 november 2016 is geconstateerd dat op die bingoavond ongeveer 165 deelnemers aanwezig waren en dat die deelnemers over een of meerdere deelnamekaarten beschikten. De prijs van een deelnamekaart bedroeg € 50.

2.2.

Naar aanleiding van het hiervoor vermelde onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in de onderhavige jaren ter zake van het organiseren van de bingoavonden belastbare inkomsten heeft verworven, die zij niet in de aangiften IB/PVV had aangegeven. De inspecteur heeft een schatting gemaakt van de hoogte van de inkomsten en op grond daarvan aan belanghebbende (onder meer) de volgende belastingaanslagen IB/PVV, belastingaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en vergrijpboete opgelegd:

Zaaknr.

Aanslag

Aanslagnr. (volgend op [aanslagnummer] )

Belastbaar inkomen box 1 / bijdrage-inkomen

Vergrijp-boete

17/5583

Navorderingsaanslag IB/PVV 2014

H.47.01

€ 123.750

€ 27.915

17/5584

Voorlopige aanslag IB/PVV 2015

H.50.01

€ 157.500

17/5585

Voorlopige aanslag IB/PVV 2016

H.60.01

€ 142.500

17/5586

Aanslag Zvw 2014

W.46.01.4

€ 51.414

17/5587

Voorlopige aanslag Zvw 2015

W.50.01.4

€ 51.976

17/5588

Voorlopige aanslag Zvw 2016

W.60.01.4

€ 52.763

2.3.

Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraken op bezwaar van 28 juni 2017 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

Geschil

2.4.

Ter zitting is vast komen te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van artikel 9.5, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorlopige aanslagen niet voor bezwaar vatbaar zijn, dat de bezwaren hiertegen door de inspecteur bij de uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard, dat de daartegen gerichte beroepen derhalve gegrond zijn en dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van de voorlopige aanslagen toe kan komen.

2.5.

In geschil is thans nog de hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de daarmee samenhangende vergrijpboete en de aanslag Zvw 2014.

Standpunten van partijen

2.6.

De inspecteur heeft aangevoerd dat op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR de verzwaring en omkering van de bewijslast geldt, aangezien belanghebbende over het jaar 2014 een nihilaangifte heeft ingediend, terwijl zij in dat jaar een aanzienlijk bedrag aan inkomsten moet hebben genoten. Volgens het standpunt van de inspecteur in de beroepsfase dient de hoogte van dat bedrag aan inkomsten echter nog wel te worden verminderd, onder meer omdat bij het vaststellen van de belastingaanslagen geen rekening is gehouden met de kosten van de bingoavonden en de verdeling van de opbrengst tussen belanghebbende en [Persoon A] . De geschatte inkomsten heeft de inspecteur in zijn verweerschrift als volgt berekend:

-

Uitgaande van 165 deelnemers (zie 2.1), waarvan er (naar schatting) 130 beschikten over een deelnemerskaart à € 50 en 35 over twee deelnemerskaarten à € 50, is de maximale omzet per bingoavond € 10.000.

-

De kosten per avond worden geschat op € 3.000, bestaande uit kosten voor hand- en spandiensten van medewerkers, een optredende artiest en zaalhuur van in totaal € 1.000 en prijzengeld van € 2.000.

-

De netto-opbrengst per avond bedraagt dan € 7.000 (€ 10.000 - € 3.000).

-

In 2014 zijn acht bingoavonden georganiseerd. De totale netto-opbrengst in 2014 bedraagt dan € 56.000.

-

Uitgaande van een gelijke verdeling van de opbrengst tussen belanghebbende en [Persoon A] dient de helft van de opbrengst, dus € 28.000, bij belanghebbende te worden belast als inkomen uit werk en woning, dan wel als bijdrage-inkomen voor het jaar 2014.

De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt (onder meer) verslagen van het in 2.1 vermelde onderzoek en afdrukken van de Facebookpagina’s van “ [BV 1] ” overgelegd, waarop de bingoavonden als evenement zijn aangekondigd.

2.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inkomsten van de bingoavonden te hoog zijn vastgesteld, aangezien (i) er in 2014 bij de start van de bingoavonden minder deelnemers waren dan aan het eind in 2016, (ii) niet alle op Facebook aangekondigde bingoavonden ook daadwerkelijk zijn doorgegaan, (iii) op sommige bingoavonden ook goedkopere deelnemerskaarten werden verkocht en (iv) de kosten van de te winnen prijzen zodanig hoog waren dat belanghebbende geen hoge inkomsten kan hebben genoten.

Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag Zvw 2014

2.8.

Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

2.9.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de in 2.6 vermelde verslagen en afdrukken van de Facebookpagina aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2014 inkomsten heeft genoten in verband met het organiseren van de bingoavonden. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet in haar aangifte IB/PVV aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de belasting dat als gevolg hiervan niet is geheven, zowel relatief als op zichzelf beschouwd aanzienlijk en moet belanghebbende zich daarvan bewust zijn geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat ter zake van de IB/PVV en Zvw over 2014 de vereiste aangifte niet is gedaan.

2.10.

In geval van omkering van de bewijslast moet de inkomensbijtelling van de inspecteur wel zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de hoogte van de schatting in zijn verweerschrift zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen en stukken dat die de redelijkheidstoets kan doorstaan. Dat de inspecteur daarbij voor het jaar 2014 is uitgegaan van het bezoekersaantal en de prijs van de deelnemerskaarten van de avond van de waarneming in 2016 (zie 2.1), maakt deze schatting niet onwillekeurig of onredelijk.

2.11.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen is gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de schatting van de inspecteur heeft aangetoond.

2.12.

Gelet op het standpunt van de inspecteur (zie 2.6) heeft de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.000 en de aanslag Zvw 2014 verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 28.000.

Met betrekking tot de vergrijpboete

2.13.

Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete van 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%.

2.14.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende door het niet-aangeven van haar inkomen willens en wetens de reële kans aanvaard dat een omvangrijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. De vergrijpboete is daarom terecht aan belanghebbende opgelegd.

2.15.

De rechtbank is van oordeel dat, nu gelet op het overwogene in 2.12 de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient te worden verminderd, de vergrijpboete die daarmee samenhangt dienovereenkomstig moet worden verminderd.

2.16.

Met betrekking tot de vraag of de vergrijpboete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid of de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). De hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om de vergrijpboete die bij de navorderingsaanslag is opgelegd te matigen met 10%. Een verdergaande matiging wegens omkering acht de rechtbank niet aangewezen, omdat niet aannemelijk is dat er een wezenlijk verschil is tussen de schatting waarvan de inspecteur is uitgegaan en het volgens normale bewijsregels bij belanghebbende te belasten inkomen.

2.17.

Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van de vergrijpboete in kennis gesteld bij brief van 3 november 2016. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan twee jaar en ruim vijf maanden na deze kennisgeving, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboeten te verminderen met 5%.

2.18.

De rechtbank acht de aldus gecorrigeerde vergrijpboete passend en geboden.

2.19.

Gelet op het overwogene in 2.16 en 2.17 heeft de rechtbank de vergrijpboete met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot 42,75% (50% * 90% * 95%) van het bedrag van de navorderingsaanslag na uitspraak van de rechtbank.

Met betrekking tot de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016

2.20.

De rechtbank ziet met betrekking tot de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 geen reden om anders te oordelen dan zoals partijen hebben geconcludeerd (zie 2.4). De rechtbank heeft daarom de uitspraken op bezwaar vernietigd en, doende wat de inspecteur had behoren te doen, de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie

2.21.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.

Proceskosten

2.22.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken, vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken). De rechtbank beschouwt de zaken van belanghebbende en de zaken met de zaaknummers BRE 17/5890 tot en met 17/5895 van [Persoon A] (hierboven onder de kop ‘Zitting’ genoemd) als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. De rechtbank heeft daarom zowel aan belanghebbende als aan [Persoon A] een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.298 gedeeld door 2, dat is € 1.149 per persoon.

Griffierecht

2.23.

Belanghebbende heeft tegelijkertijd met de onderhavige beroepen ook beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting (zaaknummers BRE 17/5580 tot en met 17/5582). Ter zake van alle beroepen is enkel in zaak BRE 17/5580 griffierecht geheven en wel ten bedrage van € 168. Omdat belanghebbende de zaken met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting (en dus ook zaak BRE 17/5580) na een compromis met de inspecteur heeft ingetrokken, kan de rechtbank in onderhavige uitspraak niet gelasten dat de inspecteur het griffierecht dient te vergoeden. Wel merkt de rechtbank op dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat hij nog zal nagaan of het griffierecht aan belanghebbende is vergoed.

Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.