Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1937, AWB - 18 _ 5436
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1937, AWB - 18 _ 5436
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2019
- Datum publicatie
- 11 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1937
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1083, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5436
Inhoudsindicatie
In geschil is of de vereiste aangifte is gedaan door de erfgenamen van erflater. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is omdat de erfgenamen in een brief aan de inspecteur het gemotiveerde standpunt hebben ingenomen dat zij geen erfbelasting zijn verschuldigd. Of dat standpunt uiteindelijk juist of onjuist wordt bevonden is niet van belang. Voorts is in geschil wat de fiscale woonplaats van erflater was ten tijde van zijn overlijden en in de tien daaraan voorafgaande jaren. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle feiten en omstandigheden in deze zaak, de fiscale woonplaats van erflater niet Nederland was. De aanslagen erfbelasting zijn daarom vernietigd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/5436 en 18/5437
uitspraak van 26 april 2019
Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats 1] ,
[belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats 2] ,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 3 juli 2018 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan hen opgelegde aanslagen in de erfbelasting en de desbetreffende beschikkingen inzake belastingrente (aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [belanghebbende 1] namens belanghebbenden, vergezeld van hun gemachtigden mr. F.T. Snelderwaard en mr. I.E. Schut, verbonden aan Koeleman accountants en belastingadviseurs te Voorschoten, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar, alsmede de aanslagen erfbelasting en de desbetreffende beschikkingen inzake belastingrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.532;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van in totaal € 92 aan deze vergoedt.
2 Gronden
De broer van belanghebbenden, [erflater] (hierna: [erflater] ), is overleden op [datum] 2014. Belanghebbenden zijn in [erflater] testament aangewezen als erfgenamen. Belanghebbenden hebben de nalatenschap van [erflater] aanvaard.
Op 23 september 2014 heeft de inspecteur het formulier ‘doorgeven contactpersoon’ retour ontvangen waarin staat dat [de contactpersoon] (hierna: de contactpersoon) als contactpersoon zal optreden in de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] .
Op 17 oktober 2014 heeft de inspecteur een uitnodiging tot het doen van aangifte erfbelasting naar het adres van de contactpersoon verzonden. Bij brief van 23 mei 2015 heeft de contactpersoon verzocht om uitstel voor het doen van aangifte. In die brief is - onder meer - opgenomen:
“ [erflater] was woonachtig in het buiteland en laat geen in Nederland belaste erfdelen na zodat een voorlopige aanslag niet nodig is.”
In reactie op deze brief heeft de inspecteur uitstel voor het doen van aangifte verleend tot uiterlijk 15 juni 2015.
Bij brief van 10 augustus 2015 heeft de contactpersoon een brief naar de inspecteur, naar aanleiding van een systeem-aanmaning en een telefoongesprek met de inspecteur, verstuurd waarin - onder meer - is opgenomen:
“ [erflater] is sinds begin jaren negentig woonachtig in Kenia. Hij was daar woonachtig en tevens als inwoner belastingplichtig. Er zijn in Nederland geen bezittingen die vallen onder de heffing van Nederlandse erfbelasting.”
Met deze brief is een aangiftebiljet erfbelasting retour gezonden waarin melding wordt gemaakt van drie erfgenamen en bij ‘gegevens erfgenaam 1’ is vermeld ‘ [erfgenaam 1] ’.
De inspecteur heeft bij brief van 18 augustus 2015 aan de contactpersoon bericht dat er een aangifte erfbelasting moet worden ingediend onder verwijzing naar de Successiewet (hierna: SW) en artikel 4 van de AWR. Vervolgens heeft de inspecteur belanghebbenden aangeschreven en verzocht de aangifte erfbelasting in te dienen.
Met dagtekening 27 juni 2017 heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen erfbelasting aan belanghebbenden opgelegd naar een verkrijging van € 1.000.000 per erfgenaam. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht.
Het door belanghebbenden gemaakte bezwaar tegen de opgelegde aanslagen en belastingrentebeschikkingen is bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil of:
- -
-
de vereiste aangifte erfbelasting is gedaan; en
- -
-
[erflater] ten tijde van zijn overlijden of op enig moment binnen tien jaren voorafgaand aan zijn overlijden woonachtig was in Nederland.
Vereiste aangifte
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat de bewijslast moet worden verlegd en verzwaard. Het deels ingevulde aangifteformulier, gevoegd bij de brief van 10 augustus 2015, kan niet als zodanig worden aangemerkt omdat daarin niet belanghebbenden maar enkel [erfgenaam 1] is vermeld. Belanghebbenden hebben daartegenover gesteld dat de vereiste aangifte wél is gedaan op 10 augustus 2015, omdat zij in die brief hebben aangegeven geen erfbelasting verschuldigd te zijn. Dat alleen de naam van [erfgenaam 1] is vermeld, terwijl er wel is aangegeven dat er drie erfgenamen zijn, maakt dit niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden de vereiste aangifte hebben gedaan en dat de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast, als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de AWR, in dit geval niet geldt. Daartoe overweegt de rechtbank dat, kennelijk namens belanghebbenden, bij hun brief van 10 augustus 2015 het gemotiveerde standpunt is ingenomen dat zij geen erfbelasting verschuldigd zijn. Gelet daarop hebben belanghebbenden aan hun aangifteplicht voldaan, waarbij niet van belang is of dat standpunt uiteindelijk juist of onjuist wordt bevonden. Dat op het bij de bedoelde brief gevoegde aangiftebiljet de naam van [erfgenaam 1] is vermeld, maakt het vorenstaande niet anders. In de eerste plaats is aannemelijk dat die vermelding berustte op een vergissing van de contactpersoon. Verder is aannemelijk dat de contactpersoon alle correspondentie en contacten met de inspecteur verzorgde inzake de belastingaangelegenheden ter zake van de erfenis van [erflater] . Gelet daarop kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat in ieder geval de begeleidende brief namens belanghebbenden is ingediend. Zij hebben daarmee aan hun aangifteplicht voldaan.
Fiscale woonplaats [erflater]
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van belastingplicht voor de erfbelasting in Nederland is het volgende van belang.
In artikel 1, eerste lid, van de SW is bepaald dat erfbelasting wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde.
In artikel 3, eerste lid, van de SW is opgenomen dat een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden (…), wordt geacht ten tijde van zijn overlijden (…) in Nederland te hebben gewoond.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR wordt waar iemand woont naar omstandigheden beoordeeld. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land. Dit betekent dat een betrokkenen in meerdere landen woonachtig kan zijn. Alle omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen. Er is geen sprake van een rangorde (vergelijk: Hoge Raad van 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7581 en Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466).
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat [erflater] ten tijde van zijn overlijden of in de tien jaren daaraan voorafgaand in Nederland woonachtig was en dat hetgeen belanghebbenden hebben verkregen uit de nalatenschap belast is. De bewijslast ter zake van de feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van dat standpunt volgt, rust op de inspecteur. Immers, de door de inspecteur gestelde omkering van de bewijslast is gelet op overweging 2.10 niet aan de orde.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende gesteld. [erflater] was vanaf 2005 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) op het adres [adres] te [plaats] . Hij was alleen-gebruiker en betaalde de vaste lasten van deze woning. Vanaf 2013 stond ook [erfgenaam 1] , de echtgenote van [erflater] , op dit adres ingeschreven. Naast deze woning bezat [erflater] nog meer vastgoed in Nederland en hield hij diverse effecten- en bankrekeningen aan. Ook werden er in Nederland betalingen verricht en had hij abonnementen en een Nederlandse zorgverzekering afgesloten. In maart en augustus 2013 zijn pinbetalingen verricht in Nederland en in België. Er stond in Nederland ook een auto op naam van [erflater] geregistreerd en zijn dochter woont in Nederland. Van een aangifte inkomstenbelasting 2013 in Kenia is niet gebleken en er zijn geen rekeningen, bankafschriften of andere bescheiden overgelegd die wijzen op een duurzame band met Kenia in 2013. De inspecteur heeft voorts verwezen naar de in het geding gebrachte informatie die is verkregen van de Directie Regulier Verblijf en Nederlanderschap waaruit blijkt dat er door [erflater] en [erfgenaam 1] een procedure is opgestart voor verkrijging van een verblijfsvergunning bij echtgenoot voor [erfgenaam 1] . Voor verkrijging van die verblijfsvergunning is noodzakelijk dat [erflater] in Nederland woonachtig was en volgens een telefoonnotitie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst was [erflater] in 2008 weer in Nederland gevestigd.
Belanghebbenden hebben het standpunt van de inspecteur gemotiveerd betwist. Zij hebben in dat verband een verklaring van Sollacher van Diani Marine Ltd en de Nederlandse consul in Kenia betreffende het wonen door [erflater] in Kenia overgelegd. Ook is er verwezen naar een verklaring waarin staat dat [erflater] een lokale onderneming in Kenia had en zijn de jaarstukken 2011 en 2012 van die onderneming alsmede een verklaring van de Nederlandse boekhouder overgelegd. In die verklaring heeft de boekhouder, [boekhouder] , verklaard dat hij tot aan het overlijden meer dan tien jaar administratieve ondersteuning aan [erflater] heeft verleend, bestaande uit het ontvangen, controleren en verwerken van alle “Nederlandse” post, bankafschriften en (het betalen van) rekeningen, omdat [erflater] maar een paar weken per jaar in Nederland verbleef aangezien hij metterwoon permanent gevestigd was in Kenia. De Keniaanse belastingautoriteiten hebben voorts verklaard dat [erflater] privé en zakelijk aan zijn belastingverplichtingen in Kenia heeft voldaan. Verder is door belanghebbenden in de stukken en ter zitting toegelicht dat [erflater] op een adres in Nederland stond ingeschreven om een Nederlandse zorgverzekering te kunnen afsluiten zodat hij in Nederland diverse medische behandelingen kon ondergaan. [erflater] kampte met diverse gezondheidsproblemen en de gezondheidszorg in Nederland is beter dan in Kenia. Voorts was het huwelijk van [erflater] en [erfgenaam 1] vanaf 2011 duurzaam ontwricht. [erfgenaam 1] wilde echter alleen maar aan een echtscheiding meewerken indien [erflater] zou meewerken aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Ter onderbouwing van deze stelling is een afschrift van de advocaat van [erfgenaam 1] ingebracht. Anders dan uit de informatie van de Directie Regulier Verblijf en Nederlanderschap en de IND blijkt, is [erflater] na zijn emigratie in 1993 niet meer (permanent) woonachtig geweest in Nederland. De wijze waarop [erflater] heeft gehandeld met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor [erfgenaam 1] verdient geen schoonheidsprijs, maar was enkel zo georkestreerd om te komen tot een echtscheiding. [erfgenaam 1] verbleef in Nederland alleen op het adres waar [erflater] in de BRP stond ingeschreven als [erflater] niet in Nederland was. Als hij in Nederland verbleef voor het ondergaan van medische behandeling, verbleef [erfgenaam 1] op een ander adres zodat van samenwoning geen sprake is. [erflater] was ongeveer anderhalf jaar voor zijn overlijden een nieuwe relatie aangegaan met de in Kenia wonende [persoon A] . [erflater] had een sociaal leven in Kenia en had geen band met zijn in Nederland wonende dochter, aldus belanghebbenden.
De rechtbank is, de door partijen ingebrachte standpunten, stellingen en bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd. Er kan niet worden geoordeeld dat [erflater] ten tijde van zijn overlijden of in de tien jaren daaraan voorafgaand een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
Daartoe acht de rechtbank redengevend dat de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden, zoals het hebben van vastgoed, effecten- en bankrekeningen in Nederland, vermogen dat [erflater] merendeels uit erfenissen had verkregen, vooral een band van vermogensrechtelijke aard betreffen. Anders dan de inspecteur acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat [erflater] voor medische behandeling naar Nederland kwam waarbij hij soms ook familie of vrienden bezocht en dat hij in de BRP stond ingeschreven om een zorgverzekering te kunnen afsluiten om die gewenste behandelingen te ondergaan. Voorts acht de rechtbank het niet ongebruikelijk dat iemand die voldoende bemiddeld is (effecten)rekeningen, abonnementen, vastgoed en een auto in Nederland aanhoudt.
De rechtbank weegt ook de verklaring van de boekhouder van [erflater] mee waaruit blijkt dat [erflater] slechts een aantal weken per jaar in Nederland verbleef sinds zijn emigratie naar Kenia. De rechtbank heeft onvoldoende reden om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen.
Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat het huwelijk tussen [erflater] en [erfgenaam 1] duurzaam was ontwricht en dat zij niet meer samenleefden. Als [erflater] in Nederland verbleef voor behandelingen verbleef [erfgenaam 1] op een ander adres, zoals ter zitting geloofwaardig is verklaard namens belanghebbenden. Het gegeven dat [erfgenaam 1] na 2011 mogelijk in Nederland heeft gewoond, betekent niet dat [erflater] ook in Nederland woonde, temeer omdat hij anderhalf jaar vóór zijn overlijden een nieuwe relatie is aangegaan met een in Kenia wonende vrouw ( [persoon A] voornoemd). De door de inspecteur overgelegde informatie betreffende de verkrijging van de verblijfsvergunning maakt dat niet anders. Zeker nu belanghebbenden geloofwaardig hebben verklaard dat [erflater] en [erfgenaam 1] onjuiste informatie aan onder meer de IND hebben verstrekt om de verblijfsvergunning te verkrijgen met als doel een echtscheiding te kunnen bewerkstelligen. Voorts is voldoende aannemelijk gemaakt dat [erflater] geen band had met zijn dochter en hij die tijdens zijn verblijf in Nederland niet bezocht. Ook blijkt uit de verklaring van erfrecht dat [erflater] zijn dochter had onterfd.
Met betrekking tot de geconstateerde pintransacties hebben belanghebbenden aangegeven dat één daarvan ziet op een transactie op luchthaven Schiphol en een in Brussel. Hieruit kan zeker geen duurzame band worden afgeleid met Nederland. Ook al hetgeen de inspecteur overigens heeft aangevoerd leidt gelet op de daartegenover ingenomen gemotiveerde stellingname van belanghebbenden niet tot een ander oordeel.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank gaat daarbij uit van samenhangende zaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.