Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-05-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2480, BRE - 18 _ 7504

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-05-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2480, BRE - 18 _ 7504

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 mei 2019
Datum publicatie
15 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:2480
Zaaknummer
BRE - 18 _ 7504

Inhoudsindicatie

BPM. De rechtbank is van oordeel dat de kosten tonen auto in Soesterberg (€ 525) in dit geval niet onevenredig hoog zijn. Auto niet getoond aan DRZ: inspecteur krijgt het voordeel van de twijfel; schade ex-rental niet aannemelijk gemaakt. Historische tarief niet van toepassing.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/7504

uitspraak van 29 mei 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 oktober 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van € 1.826 en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente van € 25.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2019 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] , verbonden aan [kantoor] te Malden, en namens de inspecteur, [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 17 oktober 2017 op aangifte € 3.292 Bpm voldaan ter zake van de registratie van de uit Italië afkomstige auto van het merk en type Opel Meriva, 1.4 120 CV (hierna: de auto) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

2.2.

Belanghebbende heeft de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde gebaseerd op het taxatierapport van 12 oktober 2017 waarin de auto door [kantoor] werd getaxeerd op een waarde van € 7.881 (hierna: het taxatierapport). Hierbij is rekening gehouden met een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 13.616, gebaseerd op de koerslijstinformatie van XRAY voor ex-rentals, verminderd met een schadecalculatie van € 5.935 en vermeerderd met een correctie van € 200 in verband met acceptabele gebruiksschade in relatie tot de kilometerstand conform de XRAY matrix.

2.3.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag Bpm met belastingrente opgelegd. Deze naheffingsaanslag is gebaseerd op een handelsinkoopwaarde van de auto van € 13.616, zonder rekening te houden met een waardevermindering vanwege schade. Tegen de naheffingsaanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft dat bezwaar in zijn geheel afgewezen.

2.4.

Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 31.085, een historische Bpm van € 12.989 (tarief 2017) en een handelsinkoopwaarde van € 13.616 en een extra leeftijdskorting van € 571.

2.5.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

1. Voldoet de oproep om de auto te laten schouwen bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ) op de locatie te Soesterberg aan het beleid van de inspecteur dan wel het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb dan wel 34 van het VWEU?

2. Heeft de inspecteur de naheffingsaanslag deugdelijk voorbereid?

3. Heeft de Inspecteur terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade?

4. Kan belanghebbende een beroep doen op het tarief van 2016?

Vraag 1

2.6.

Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om de auto te tonen aan een medewerker van DRZ te Soesterberg. Belanghebbende is op deze uitnodiging niet ingegaan, omdat zij, naar zij in beroep stelt, onevenredig hoge kosten zou moeten maken om de auto naar Soesterberg te vervoeren. Omdat de auto ten tijde van de uitnodiging nog niet geregistreerd was in het Nederlandse kentekenregister en daarmee niet WA-verzekerd was, zou belanghebbende een oplegger moeten huren. De reis- plus wachttijd naar en in Soesterberg betekent daarnaast een tijdinvestering en derhalve ook nog eens kosten van personeel e.d. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de kosten die zij zou moeten maken om de auto naar Soesterberg te vervoeren € 525 zouden bedragen, welke kosten niet in verhouding staan tot het nageheven bedrag van € 1.826.

2.7.

De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM bevoegd is in het kader van de controle de eis te stellen dat de auto op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. De inspecteur dient bij het uitoefenen van zijn controlerecht het gevoerde beleid te respecteren en rekening te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.

2.8.

Belanghebbende heeft daaromtrent gewezen op het beleid van de inspecteur inhoudende dat belastingplichtigen die meer dan 150 kilometer moeten afleggen om zich op een door de inspecteur aan te wijzen locatie te melden door de inspecteur worden bezocht op hun bedrijfslocatie in plaats van de locatie van DRZ. Belanghebbende verwijst daarbij naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001.

2.9.

Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde afstand van 150 kilometer ziet op de enkele reisafstand. Uit de uitspraak van het Gerechtshof maakt de rechtbank ook niet op dat het beleid ziet op een retour reisafstand van 150 kilometer. De enkele reisafstand voor belanghebbende, circa 90 kilometer, blijft binnen deze grens van 150 kilometer enkele reis zodat DRZ op grond van het beleid niet gehouden was om de auto op locatie van belanghebbende te schouwen.

2.10.

Belanghebbende stelt eveneens dat in dit geval het tonen in Soesterberg onevenredig is. Zulks is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige situatie echter niet het geval. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die belanghebbende moet maken om de auto op de locatie van Soesterberg te tonen (€ 525), afgezet tegen de hoogte van de naheffingsaanslag (€ 1.826) verhoudingsgewijs niet zo hoog zijn, dat het onevenredig moet worden geacht om belanghebbende op te roepen om de auto in Soesterberg te tonen.

2.11.

Van een schending van artikel 34 van het VWEU door de toonplicht is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Dit artikel verbiedt, kort gezegd, iedere overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren. Belanghebbende stelt dat de toonplicht dermate onevenredig is dat daarmee het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren. Nu de rechtbank in dit geval van oordeel is dat geen sprake is van onevenredigheid baat ook deze stelling belanghebbende niet.

Vraag 2

2.12.

De inspecteur heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslag het door belanghebbende aangeleverde taxatierapport gebruikt. Hij heeft middels een schouwing door DRZ willen vaststellen of er sprake is van een waardevermindering als gevolg van meer schade dan normale slijtage of gebruikssporen. Door de weigering van belanghebbende om in te gaan op dit op zichzelf proportionele verzoek is hij mede door toedoen van belanghebbende zelf hiertoe niet in de gelegenheid geweest. Dit wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat de inspecteur de naheffingsaanslag niet deugdelijk zou hebben voorbereid.

Vraag 3

2.13.

Belanghebbende beroept zich met betrekking tot de schade op het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s. Blijkens het taxatierapport en door belanghebbende ter zitting toegelicht bestaat de schade uit schade aan de lak door diverse krassen, schade aan de velgen aan de voorzijde van de auto, ingebeten fecaliën op het dak van de auto en het ontbreken van een Nederlandse onderhoudsboekenpakket. Belanghebbende heeft bovendien gesteld dat het vinkje bij “ex-rental” in de koerslijst enkel ziet op het stigma van een ex-rental. Dit stigma bestaat uit de veronderstelling die bij kopers leeft dat over het algemeen een auto met een huurverleden grotere en sneller aan de orde zijnde herstel- of onderhoudskosten heeft. Het houdt nog geen rekening met meer dan normale schade als gevolg van het gebruik tijdens dit huurverleden.

De inspecteur is van mening dat op basis van de getoonde foto’s niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van meer dan normale schade. Weliswaar is op de foto’s schade zichtbaar maar rekening houdend met het huurverleden van de auto is nu eenmaal meer schade te verwachten dan bij een auto zonder huurverleden en met het gegeven dat de auto een huurverleden heeft is reeds rekening gehouden nu de taxateur in de koerslijst XRAY heeft aangegeven dat sprake is van een ex-rental.

2.14.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat XRAY bij de waardebepaling van een ex-rental slechts rekening houdt met het stigma van de ex-rental. De enkele stelling die door de inspecteur wordt betwist is daartoe onvoldoende. (zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117, onderdeel 4.1.2)

2.15.

Door het niet voldoen aan de toonplicht heeft belanghebbende haar bewijspositie enigszins verzwakt (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001). Voor zover op basis van de getoonde foto’s niet of onvoldoende kan worden vastgesteld of een bepaalde schade is te kenschetsen als normale slijtage of gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd van de auto en het daarmee gereden aantal kilometers, dan wel of sprake is van daarvan afwijkende bijzondere vormen van schade, zal het voordeel van de twijfel aan de inspecteur dienen te worden verleend, omdat deze immers de mogelijkheid is onthouden om ter zake een feitelijk oordeel te vellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit te gelden voor de aanwezig schadeposten, met uitzondering van de schade vanwege het ontbreken van een Nederlands onderhoudsboekenpakket. Met betrekking tot het ontbrekende onderhoudsboekje is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat dit gebrek bij een ex-rental van deze leeftijd en met het onderhavige aantal kilometers op de teller een waardedaling tot gevolg heeft. De inspecteur heeft derhalve terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade.

Vraag 4

2.16.

De auto heeft een datum eerste toelating van 6 februari 2017 en de aangifte BPM in verband met de tenaamstelling is gedaan op 12 oktober 2017. In beginsel wordt de bruto BPM in het onderhavige geval dan berekend naar het tarief van 2017. Op grond van artikel 10b van de Wet, mag belanghebbende ervoor kiezen de bruto BPM te berekenen naar een tarief geldend sinds eerste ingebruikname indien dit lager is. Tevens wijst zij erop dat artikel 16a van de Wet de mogelijkheid biedt om voor auto’s die binnen twee maanden na een tariefsverhoging voor het eerst in Nederland zijn geregistreerd, de belasting wordt berekend op grond van het lagere voorafgaande tarief. Daardoor is het aldus belanghebbende niet uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt referentievoertuigen bevinden die zijn ingeschreven in de eerste twee maanden van 2017, maar waarop het tarief van 2016 is toegepast.

2.17.

Artikel 10b, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) luidt als volgt:

“Indien het bedrag van de belasting op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikel 9b, kan, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting worden toegepast.”

Artikel 16b, leden een en twee, van de Wet luiden als volgt:

“1 In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.

2 In geval van een verlaging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verlaging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verlaging in werking is getreden.”

2.18.

De rechtbank constateert dat de wettelijke regeling enkel de mogelijkheid biedt het lagere voorafgaande tarief te hanteren als de eerste ingebruikname in het tijdvak van dat voorafgaande tarief is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat er daadwerkelijk voor de auto een referentievoertuig is waarbij in weerwil van de wettelijke regeling een aan het tijdvak van de registratie van de datum eerste toelating voorafgaande tarief is toegepast. Niet aannemelijk is derhalve dat er referentievoertuigen in Nederland in gebruik zijn waarop minder BPM rust dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Belanghebbendes beroep op toepassing van het tarief van het jaar 2016 wordt derhalve verworpen.

Tot slot

2.19.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2019 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.