Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-06-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2933, AWB - 18 _ 694
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-06-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2933, AWB - 18 _ 694
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 juni 2019
- Datum publicatie
- 2 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:2933
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 694
- Relevante informatie
- Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 16
Inhoudsindicatie
Objectafbakening; artikel 16 Wet WOZ.
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase geconstateerd dat er sprake was van een objectafbakeningsfout. De onroerende zaak is gesplitst in twee aparte objecten. De WOZ-beschikking/aanslag ozb waartegen bezwaar is gemaakt, is door de heffingsambtenaar verlaagd en voor het afgesplitste object is voor hetzelfde jaar een nieuwe WOZ-beschikking/aanslag ozb opgelegd. De rechtbank oordeelt op basis van de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE8146 en AD5341) dat objectafbakeningsfouten hersteld kunnen worden en dat de heffingsambtenaar het afgesplitste object door middel van een nieuwe beschikking en het opleggen van een nieuwe aanslag in de WOZ-waardebepaling en de belastingheffing voor hetzelfde kalenderjaar kan betrekken. De beroepen van belanghebbende op reformatio in peius, het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel slagen niet.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/694
uitspraak van 20 juni 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de heffingsambtenaar van 22 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats 1] , is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen 2016 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [BV ] te Boxmeer , en namens de heffingsambtenaar, [taxateur] (taxateur).
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 januari 2017 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld voor het kalenderjaar 2016 op € 89.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag bekend gemaakt. De beschikking en de aanslag zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft bij een WOZ-beschikking met dagtekening 31 januari 2016 de waarde voor het object [adres 2] voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 285.000. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar aangetekend. In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar geconstateerd dat er sprake is van een onjuiste objectafbakening. Hij heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 februari 2017 de WOZ-waarde voor het op juiste wijze (kleiner) afgebakende object [adres 2] verlaagd tot een bedrag van € 250.000 verminderd.
Op 31 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar de in 2.1 genoemde beschikking en aanslag opgelegd voor nieuwe object [adres 1] .
[adres 2] wordt door belanghebbende verhuurd aan [BV 1] en [adres 1] wordt verhuurd aan Praktijk [BV 2] .
In geschil is of de beschikking en de aanslag vernietigd dienen te worden. Meer in het bijzonder is in geschil of de heffingsambtenaar de onjuiste objectafbakening mag corrigeren door bij uitspraak op bezwaar het object [adres 2] kleiner af te bakenen en de WOZ-waarde te verlagen en daarnaast een nieuwe beschikking en aanslag af te geven voor het nieuwe object [adres 1] .
In artikel 16, aanhef en onder a en c, van de Wet WOZ, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
Niet in geschil is dat de objecten [adres 2] en [adres 1] terecht zijn aangemerkt als afzonderlijke objecten voor de hiervoor in 2.4 genoemde bepaling.
Belanghebbende stelt dat de beschikking en de aanslag vernietigd dienen te worden. Hij is van mening dat, nu de eerdere beschikking en aanslag van 31 januari 2016 niet zijn vernietigd door heffingsambtenaar, maar in plaats daarvan zijn verlaagd, daarmee door de heffingsambtenaar ook over het afgesplitste object [adres 1] is beschikt.
De rechtbank overweegt dat op basis van de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE8146 en AD5341) in bezwaar en beroep objectafbakeningsfouten hersteld kunnen worden. De objectafbakening dient op zodanige wijze aangepast te worden dat de beschikking en de aanslag nog slechts betrekking hebben op één – op de juiste wijze afgebakende – object.
De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag van 31 januari 2016 het object [adres 2] kleiner afgebakend en de waarde verlaagd.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar daarnaast het afgesplitste object [adres 1] , door middel van een nieuwe beschikking en het opleggen van een aanslag, in de WOZ-waardebepaling en de belastingheffing voor hetzelfde kalenderjaar kan betrekken. Dit nieuwe object maakt geen deel uit van de in de uitspraken op bezwaar verlaagde beschikking en aanslag voor het - op juiste wijze kleiner afgebakende - object [adres 2] . Dit was naar het oordeel van de rechtbank voor belanghebbende ook duidelijk omdat hij eerst de nieuwe beschikking en aanslag voor het object [adres 1] heeft ontvangen en pas daarna de uitspraken op bezwaar voor het object [adres 2] .
Belanghebbende stelde ter zitting dat hij uiteindelijk slechter af is door het bezwaar dat hij heeft ingesteld tegen de beschikking en aanslag van 31 januari 2016 voor het oorspronkelijke object [adres 2] . De heffingsambtenaar voerde ter zitting aan dat belanghebbende een ervaren vastgoedbelegger is, die wist dan wel had moeten weten dat het object niet juist was afgebakend, omdat hij het pand aan twee verschillende partijen heeft verhuurd.
De rechtbank stelt voorop dat het beginsel dat in bezwaar de beschikking en aanslag niet ten nadele van de bezwaarmaker mogen worden gewijzigd (reformatio in peius) niet van toepassing is, omdat hier sprake is van een nieuwe beschikking en aanslag ten aanzien van een nieuw afgebakend object. De rechtbank is van oordeel dat geen wettelijke bepaling of rechtsregel zich er tegen verzet dat bij onjuiste afbakening van objecten nieuwe beschikkingen worden genomen voor de juist afgebakende objecten, ook niet als dat leidt tot een verhoging van het (gezamenlijke) bedrag van de met de waardebeschikking(en) corresponderende aanslagen. Wel bestaat de mogelijkheid dat beginselen van behoorlijk bestuur zich in een voorkomend geval tegen een dergelijk herstel verzetten (ECLI:NL:HR:2012:BW1956). Ook daar van is hier geen sprake.
Naar het oordeel van de rechtbank had het belanghebbende duidelijk moeten zijn dat er sprake is van een onjuiste objectafbakening. De kantoorruimte en de bedrijfsruimte in het pand worden immers door hem aan twee verschillende gebruikers verhuurd. Omdat belanghebbende een ervaren investeerder in onroerende zaken is, was het voor hem voorzienbaar dat de heffingsambtenaar de objectafbakeningsfout op enig moment zou herstellen en het pand zou opsplitsten in twee aparte objecten die samen een hoger WOZ-waarde vertegenwoordigen dan het pand als geheel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juni 2019 door mr. L.P. Hertsig, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.