Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3103, BRE - 18 _ 3177
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3103, BRE - 18 _ 3177
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 juli 2019
- Datum publicatie
- 11 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:3103
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1125, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 3177
Inhoudsindicatie
Artikel 35 Wet MRB en artikel 67c AWR
Naheffingsaanslag mrb vanwege gebruik van de weg tijdens schorsing. De rechtbank laat de naheffingsaanslag in stand. Voor de aanslag is dat niet belanghebbende zelf de auto aan de weg heeft geparkeerd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, in combinatie met HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, ook bij de beoordeling van een verzuimboete in verband met gebruik van de weg tijdens schorsing ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de grondslag voor de boete is vastgesteld met toepassing van een berekeningsvoorschrift. In verband met onder meer de verminderde schuld wordt de boete gematigd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3177
uitspraak van 12 juli 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 22 april 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) (aanslagnummer [aanslagnummer] ) en de daarbij gelijktijdig opgelegde boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van de heer [A] en [B] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het de naheffingsaanslag betreft;
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boete;
- -
-
vermindert de boete tot € 181;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 14;
- -
-
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 46 moet vergoeden aan belanghebbende.
2 Gronden
Belanghebbende stond in de periode 9 mei 2016 tot en met 11 februari 2018 als houder van het motorrijtuig [kenteken] (hierna: de auto) ingeschreven in het kentekenregister van de RDW. De geldigheid van het kentekenbewijs is geschorst vanaf 10 januari 2017 tot en met 9 januari 2018.
Vast staat dat geconstateerd is dat de auto aan de openbare weg stond geparkeerd op 4 november 2017. Dat is een gebruik van de openbare weg als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Nu dat gebruik is geconstateerd tijdens een voor de auto geldende schorsing, is terecht een naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is berekend over een periode van één jaar. Dat is in overeenstemming met artikel 35, tweede lid, van de Wet.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij de auto bij een garagebedrijf op het terrein had gezet, dat de afspraak was dat de auto daar kon staan, dat zonder zijn medeweten het garagebedrijf de auto geparkeerd had aan de straat en dat als een groen kentekenbewijs was gebruikt er geen probleem was geweest. Belanghebbende stelt aldus dat hij er niets aan kon doen dat de auto korte tijd aan de straat geparkeerd stond.
Al deze stellingen kunnen niet eraan afdoen dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het belastbaar feit (gebruik van de weg tijdens schorsing) heeft zich voorgedaan. Als kentekenhouder wordt dan belanghebbende belast. De omstandigheid dat niet belanghebbende maar het garagebedrijf feitelijk de auto heeft geparkeerd, is dus niet relevant.
Het beroep is daarom ongegrond verklaard voor zover het de naheffingsaanslag betreft.
De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet in combinatie met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan omdat met de auto van belanghebbende gebruik is gemaakt van de weg tijdens een schorsing. Dat belanghebbende niet zelf de auto heeft geparkeerd is niet van belang. Opzet of schuld is niet vereist. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake is. De omstandigheid dat het parkeren buiten medeweten van belanghebbende gebeurde, is onvoldoende.
In verband met de beoordeling wat een boete is die passend en geboden is, rijst de vraag of overeenkomstig het arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483 rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de grondslag voor de boete is vastgesteld met toepassing van een berekeningsvoorschrift. De rechtbank beantwoordt die vraag, in afwijking van de inspecteur, bevestigend, waarbij opmerking verdient dat dit (dus) niet zonder meer meebrengt dat bij de berekening van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van een lager bedrag aan niet-betaalde belasting dan het bedrag van de nageheven belasting.
Aanleiding om de vraag bevestigend te beantwoorden vindt de rechtbank in het arrest HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, waarin – zie rov. 3.4.2 van dat arrest – de hier aan de orde zijnde regeling wat betreft de berekening is “gekenschetst als een praktische maatregel die er toe strekt de uitvoerbaarheid te bevorderen door de bewijsnood (…) voor risico te laten komen van degene die geacht kan worden deze bewijsnood te hebben veroorzaakt.” Nu aldus bij de hoogte van de aanslag de bewijsnood voor risico van de belastingplichtig komt, is dat een omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de hoogte van de boete. Dat sprake is van een verzuimboete doet daaraan niet af, gelet op het arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483. De omstandigheid dat hier met betrekking tot de berekeningsperiode geen tegenbewijs kan worden geleverd wat betreft het gebruik van de weg, geeft evenmin aanleiding voor een andere opvatting en pleit juist eerder voor de opvatting zoals door de rechtbank hiervoor uiteengezet.
De rechtbank weegt voor de boete het volgende mee. Het gebruik van de weg dat hier geconstateerd is, betreft niet het rijden op de weg, maar ‘slechts’ het parkeren aan de openbare weg bij een terrein waar de auto tijdens de schorsing stond. De rechtbank hecht verder geloof aan de verklaringen van belanghebbende, waaronder dat het parkeren buiten zijn medeweten gebeurde. Deze verklaringen zijn overigens ook niet bestreden door de inspecteur anders dan dat mogelijk sprake zou zijn van miscommunicatie. Er is dus sprake van een verminderde mate van schuld. Alles afwegende acht de rechtbank een boete van € 181 (25%) passend en geboden. Daarmee acht de rechtbank ook voldoende verdisconteerd de in 2.6 vermelde omstandigheid dat de nageheven belasting, en daarmee de grondslag van de boete, tot stand is gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift.
Het beroep is daarom gegrond verklaard voor zover het de boete betreft.
De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 14. Dit bedrag betreft de door hem geclaimde reiskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding tot vergoeding van kosten in verband met de aanwezigheid van de heren [A] en [B] . De heer [A] is weliswaar als getuige aangekondigd maar was ter zitting als bijstand aanwezig. De heer [B] was weliswaar als tolk aangekondigd en heeft ter zitting ook vertaald voor belanghebbende, maar naar de rechtbank begrijpt is dat geschied in de vriendschapssfeer en niet beroepsmatig.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.