Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-09-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4140, BRE - 18 _ 833

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-09-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4140, BRE - 18 _ 833

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 september 2019
Datum publicatie
29 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:4140
Zaaknummer
BRE - 18 _ 833
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 7.8

Inhoudsindicatie

Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001, artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting (het Verdrag)

Belanghebbende, een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 7.8 van de Wet IB 2001, kan geen hoger bedrag aan negatieve uitgaven uit eigen woning in aanmerking nemen dan zijn eigen aandeel in die uitgaven. Het aandeel van zijn niet-kwalificerende echtgenote kan belanghebbende niet aanmerking nemen, ook niet naar evenredigheid van het gezinsinkomen. De echtgenote geniet namelijk inkomsten van betekenis in België, ten aanzien waarvan heffing in België plaatsvindt met inachtneming van haar persoonlijke omstandigheden. Er is geen sprake van strijd met het Unierecht. Belanghebbende geeft een onjuiste uitleg aan het arrest X van HvJ EU (C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102) met betrekking tot aftrek naar evenredigheid. Evenmin kan belanghebbende met succes een beroep doen op artikel 26 van het Verdrag. De rechtbank wijst daarbij op het bepaalde in punt 26 van protocol I bij dat Verdrag, alwaar een bepaling is opgenomen om te vermijden dat een inwoner van België voor de Nederlandse belastingheffing tweemaal dezelfde aftrekpost kan claimen in situaties waarin diens partner die aftrekpost reeds voor de Belgische belastingheffing heeft kunnen vergelden.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/833

uitspraak van 19 september 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.510 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01). Tegelijk met de aanslag is een beschikking (te vergoeden) belastingrente gegeven van € 28.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2018 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 februari 2018, ontvangen bij de rechtbank op 9 februari 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Reusel, en namens de inspecteur, [verweerder].

1.6.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is gehuwd en woonde samen met zijn echtgenote (hierna: de echtgenote) het hele jaar 2015 in België. De woning in België is eigendom van belanghebbende en zijn echtgenote, ieder voor de onverdeelde helft, en is gefinancierd met een hypothecaire lening. De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.

2.2.

Belanghebbende was in 2015 in dienstbetrekking werkzaam in Nederland. Zijn inkomen is nagenoeg volledig belast in Nederland. Het aandeel van belanghebbende in het gezinsinkomen was in dat jaar 56%. De echtgenote was in dienstbetrekking werkzaam in België. Haar inkomsten waren in onderhavige jaar 44% van het gezinsinkomen en volledig belast in België.

2.3.

In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2015 heeft belanghebbende aangegeven dat hij aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tevens is in de aangifte, voor zover relevant, het volgende vermeld:

Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking

€ 44.416

Percentage gerechtigheid in de eigen woning

50%

Saldo (negatieve) inkomsten uit eigen woning

100%

€ 3.812

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 40.604

2.4.

De echtgenote heeft in Nederland geen aangifte IB/PVV over het jaar 2015 gedaan.

2.5.

De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag (zie 1.1) afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Daarbij is als negatieve inkomsten uit eigen woning € 1.906 in aanmerking genomen en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 42.510.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van meer dan 50% van de negatieve inkomsten uit eigen woning.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.604 (primaire standpunt) dan wel pro rata toekenning van de negatieve inkomsten uit eigen woning (zijnde 56% van € 3.812, derhalve € 2.135), waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 40.833 (subsidiair standpunt). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing