Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-09-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4231, BRE - 18 _ 297
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-09-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4231, BRE - 18 _ 297
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 september 2019
- Datum publicatie
- 6 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:4231
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2631, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 297
Inhoudsindicatie
Teruggaaf Bpm bij export auto
Artikel 14a Wet BPM. Artikel 110 VWEU. Artikel 51 Handvest Grondrechten Unie. Ontbreken overgangsrecht bij wijziging artikel 14a Wet BPM per 1 januari 2016. Betekenis onmiddellijke werking. Werkingssfeer Unierecht. De rechtbank verwerpt diverse beroepsgronden van belanghebbende die op het Handvest zijn gebaseerd, reeds omdat deze zaken – betreffende teruggaaf van Bpm bij export – niet onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Belanghebbende exporteert twee auto’s naar het buitenland waarbij zowel de beëindiging van de registratie in Nederland als de tijdelijke registratie in de andere lidstaat in 2015 heeft plaatsgevonden, maar waarbij het verzoek om teruggaaf van Bpm in 2016 gedaan. Per 1 januari 2016 is artikel 14a Wet BPM gewijzigd in die zin dat geen teruggaaf van Bpm wordt verleend indien sprake is van een tijdelijke registratie in de andere lidstaat. Hierbij is er geen overgangsrecht getroffen. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek moet worden beoordeeld op de wettekst die gold in 2015. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de wetgever heeft beoogd dat de (onmiddellijke werking van de) wetswijziging zou meebrengen dat een recht op teruggaaf dat vóór de wetswijziging is ontstaan, niet meer geëffectueerd zou kunnen worden na de wetswijziging indien vóór de wetswijziging nog geen verzoek was ingediend. Belanghebbende heeft daarom recht op teruggaaf van Bpm ter zake van de twee auto’s. Ten aanzien van de export van een andere auto, waarbij het verzoek om teruggaaf buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend, stelt de rechtbank de inspecteur in het gelijk.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 18/297, 18/8057 en 18/8058
uitspraak van 18 september 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 7 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens export van de in Nederland geregistreerde motorrijtuigen:
- -
-
Nissan X-Trail, met VIN eindigend op [VIN 1] (zaaknummer 18/297, hierna: de Nissan),
- -
-
Citroën C-Crosser, met VIN eindigend op [VIN 2] (zaaknummer 18/8057, hierna: de Citroën);
- -
-
Honda Jazz, met VIN eindigend op [VIN 3] (zaaknummer 18/8058, hierna: de Honda).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, vergezeld van [A], en namens de inspecteur: [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt toegezonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep in de zaak 18/8058 betreffende de Honda ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen in de twee andere zaken gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar in die zaken;
- -
-
verleent teruggaaf van € 1.998 in de zaak 18/297 betreffende de Nissan;
- -
-
verleent teruggaaf van € 1.737 in de zaak 18/8057 betreffende de Citroën;
- -
-
stelt de te vergoeden artikel 30ha-belastingrente ter zake van die teruggaaf vast op een bedrag berekend over de periode 1 april 2016 tot en met 2 oktober 2019;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500;
- -
-
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
- -
-
wijst een schadevergoeding voor het overige af;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 1.532;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt;
- -
-
beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Gang van zaken
Belanghebbende heeft op 14 januari 2016 een verzoek om teruggaaf Bpm voor een bedrag van € 1.998 gedaan voor de Nissan wegens export van de in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 25 november 2015 beëindigd. Op 11 december 2015 is de auto in Polen geregistreerd.
De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen, omdat in het kentekenbewijs uit Polen vermeld staat dat het een tijdelijke inschrijving betreft als bedoeld in artikel 1 van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 (hierna: tijdelijke inschrijving).
Belanghebbende heeft op 14 januari 2016 een verzoek om teruggaaf Bpm voor een bedrag van € 1.737 gedaan voor de Citroën wegens export van de in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 29 oktober 2015 beëindigd. Op 11 december 2015 is de auto in Polen geregistreerd.
De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen, omdat in het kentekenbewijs uit Polen vermeld staat dat het een tijdelijke inschrijving betreft.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2016 een verzoek om teruggaaf Bpm voor een bedrag van € 2.646 gedaan voor de Honda wegens export van de in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 23 september 2015 beëindigd. Op 11 februari 2016 is de auto in Polen geregistreerd.
De inspecteur heeft beslist dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de Honda. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat de tenaamstelling in het kentekenbewijs uit Polen vermeld staat dat het een tijdelijke inschrijving betreft.
De inspecteur is bij zijn uitspraken op bezwaar niet op zijn beslissingen teruggekomen.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Binnen werkingssfeer van het Unierecht?
Belanghebbende heeft met betrekking tot diverse geschilpunten een beroep gedaan op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of algemene unierechtelijke rechtsbeginselen (hierna samen: het Handvest). Voordat aan een inhoudelijke beoordeling daarvan kan worden toegekomen, moet eerst worden bepaald of deze zaken wel onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Het Handvest als zodanig kan namelijk niet maken dat een zaak onder die werkingssfeer valt.1 Het Handvest is pas van toepassing indien de zaak in verband met de toepasselijkheid van een andere regel van Unierecht binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. De rechtbank is van oordeel dat deze zaken niet onder die werkingssfeer vallen en motiveert dit als volgt.
Het gaat hier om de toepassing van de Wet Bpm. De Wet Bpm als zodanig is geen regeling die uitvoering geeft aan het Unierecht. Dat neemt niet weg dat in een concreet geval de toepassing van de Wet Bpm toch onder de werkingssfeer van het Unierecht kan vallen. De enkele omstandigheid dat sprake is van een grensoverschrijdend aspect – hier export – is daarvoor onvoldoende.2 De rechtbank wijst in dit kader op de rechtspraak betreffende de verkeersvrijheden. Een situatie bevindt zich dan binnen de werkingssfeer van het Unierecht en daarmee het toepassingsbereik van het Handvest indien sprake is van een beperking van een verkeersvrijheid.3 De ratio van deze rechtspraak is dat een lidstaat wordt geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen als de lidstaat gebruik maakt van de in het Unierecht neergelegde uitzonderingen om een belemmering van een verkeersvrijheid te rechtvaardigen.4 Gelet op deze ratio is bij de toepassing van een nationale regeling die als zodanig geen uitvoering geeft aan het Unierecht, als uitgangspunt geen sprake van uitvoering van het Unierecht in die gevallen waarin die toepassing op een grensoverschrijdende situatie niet gepaard gaat met een belemmering.
Denkbaar is dat een zaak betreffende de toepassing van de Wet Bpm onder de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dit kan in het bijzonder het geval zijn indien sprake is van heffing van Bpm ter zake van de registratie van een tweedehandsauto die uit een andere lidstaat is geïmporteerd, aangezien die heffing moet blijven binnen grenzen van artikel 110 VWEU.5 Hier betreft het echter zaken over teruggaaf van Bpm bij – kort gezegd – export. Anders dan belanghebbende betoogt, vallen deze zaken als uitgangspunt niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU. Uit het arrest BNB 2016/149 van de Hoge Raad volgt dat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.6 Dit geldt, als uitgangspunt, evenzeer voor gevallen zoals hier waarin aan de orde is óf recht of teruggaaf bestaat. Er zijn geen feiten gesteld die aanleiding geven om in deze zaken van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat, gelet op de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie, het arrest van de Hoge Raad onjuist is. In die jurisprudentie was immers aan de orde een belastingheffing die (mede) op uitgevoerde producten zag, terwijl het in het arrest van de Hoge Raad en in de onderhavige zaken gaat om teruggaaf van belasting.
Het voorgaande neemt niet weg dat denkbaar is dat een zaak over teruggaaf van Bpm toch onder de werkingssfeer van het Unierecht zou kunnen vallen, bijvoorbeeld indien een teruggaafvoorwaarde als zodanig een beperking van een verkeersvrijheid inhoudt. De hier aan de orde zijnde aangevoerde en bestreden voorwaarden (voorwaarde van duurzame, niet tijdelijke, inschrijving in een andere staat binnen de EU/EER, en de voorwaarde van een verzoek binnen een termijn van dertien weken) vormen geen van beide in zijn algemeenheid een beperking van een verkeersvrijheid. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat de Afdeling advisering van de Raad van State in een wetgevingsadvies van een andere opvatting lijkt uit te gaan.7 De rechtbank ziet daarin echter, mede gelet op het arrest BNB 2016/149, geen aanleiding om anders te oordelen.
Belanghebbende heeft voor het overige geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat in deze concrete gevallen wel sprake is van een beperking van een verkeersvrijheid of dat de zaken anderszins onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen.
Griffierecht
Voor deze zaken is éénmaal griffierecht geheven van € 338. Niet in geschil is dat dit in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond van belanghebbende dat gelet op het arrest Kantarev8 het griffierecht de toegang tot de rechter op ontoelaatbare wijze belemmert, nu in het Nederlandse wettelijke systeem voor de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met ‘de waarde van het onderliggende geschil’. Deze zaken vallen namelijk buiten de werkingssfeer van het Unierecht (zie 2.6) en overigens is het betoog zo algemeen geformuleerd onjuist.9
Verdedigingsbeginsel
Belanghebbende klaagt erover dat zij niet voorafgaand aan het de afwijzing van de verzoeken is gehoord. Deze klacht kan belanghebbende niet helpen. Naar nationaal recht bestaat niet de verplichting om te horen bij een beschikking als hier aan de orde (zie artikel 4:12 van de Awb). Voor zover aan de klacht het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel ten grondslag is gelegd, stuit de klacht erop af dat deze zaken niet onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen (zie 2.6).
Inhoudelijk
De rechtbank zal eerst beoordelen of voor de Nissan en de Citroën teruggaaf van Bpm terecht is geweigerd op de grond dat sprake is van een tijdelijke inschrijving in Polen.
Artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM luidde vlak voor de wijziging van dat artikel per 1 januari 2016 als volgt:
1 Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, en het motorrijtuig wordt geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
Per 1 januari 2016 is de tekst van het eerste lid van artikel 14a van de Wet BPM gewijzigd door artikel VII, onderdeel B, van de Fiscale verzamelwet 2016 (Stb. 2015, 455) (hierna: de wetswijziging). Het artikellid luidt vanaf 1 januari 2016 als volgt, waarbij de rechtbank de voor deze zaak belangrijkste wijziging heeft onderstreept:
1 Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, het motorrijtuig overeenkomstig Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PbEG 1999, L 138) wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en als bewijs van die inschrijving door de bevoegde autoriteit een kentekenbewijs wordt afgegeven, met uitzondering van een kentekenbewijs dat is afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving van het motorrijtuig als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is onder meer bepaald dat het verzoek om teruggaaf wordt gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
De onderhavige zaken kenmerken zich door het volgende: (i) het vervallen van de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, heeft zich voorgedaan vóór de wetswijziging, (ii) de auto is geregistreerd in Polen vóór de wetswijziging, en (iii) het verzoek om teruggaaf is gedaan ná de wetswijziging. Dit doet de vraag rijzen op basis van welke wettekst beoordeeld moet worden of belanghebbende recht heeft op teruggaaf.
De Fiscale verzamelwet 2015 kent geen overgangsrechtelijke bepaling ter zake van de hier aan de orde zijnde wetswijziging (vgl. artikel XXXIVA van die wet). Dit betekent als uitgangspunt dat de wetswijziging onmiddellijke werking heeft. Daarmee is echter nog niet zonder meer het antwoord op de in 2.9.2 bedoelde vraag duidelijk.
Bij geïsoleerde lezing van het eerste lid van artikel 14a van de Wet Bpm (tekst 2016) zou wellicht op het eerste gezicht de toevoeging “als bewijs van die inschrijving door de bevoegde autoriteit een kentekenbewijs wordt afgegeven, met uitzondering van een kentekenbewijs dat is afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving van het motorrijtuig als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn” als een toevoeging van een ‘procedurele eis’ kunnen worden gezien; procedureel in de zin dat sprake is van een eis die aan het verzoek wordt gesteld zonder dat sprake is van een aanvullende voorwaarde voor het recht op teruggaaf. Als sprake zou zijn van een toevoeging van een procedurele eis, zou de onmiddellijke werking meebrengen dat verzoeken die zijn gedaan na 1 januari 2016, aan die procedurele eis moeten voldoen ook al ziet het verzoek op – kort gezegd – een export vóór 1 januari 2016.
Indien evenwel de tekst van het eerste lid wordt gelezen in het licht van de totstandkomingsgeschiedenis van de wetswijziging is onmiskenbaar dat de hiervoor bedoelde toevoeging en dan in het bijzonder de zinsnede “met uitzondering van een kentekenbewijs dat is afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving van het motorrijtuig als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn” ook een materieelrechtelijke wijziging behelst in de zin dat de situaties waarin recht op teruggaaf bestaat worden beperkt. Uit die totstandkomingsgeschiedenis blijkt namelijk dat met de wetswijziging is beoogd dat een teruggaaf van Bpm voortaan alleen wordt verleend indien het geëxporteerde voertuig duurzaam is ingeschreven in een andere land binnen de EU of EER en niet meer bij een tijdelijke registratie.10
Zo is in de nota naar aanleiding van het verslag opgemerkt: “In de huidige situatie geeft elke inschrijving van een motorrijtuig (export) in een andere lidstaat respectievelijk land binnen de EU/EER recht op een teruggaaf van BPM. De voorgestelde aanscherping van de teruggaafregeling BPM beperkt deze teruggaaf van BPM tot die situaties waarin sprake is van een duurzame inschrijving in een andere lidstaat of ander land binnen de EU/EER. Dit sluit beter aan bij de Europese regelgeving van inschrijving van het kentekenbewijs (…). Het gevolg van de aanscherping is dat een kentekenbewijs op basis van een tijdelijke inschrijving in andere EU-lidstaat of ander EER-land niet wordt geaccepteerd als grond voor de teruggave van BPM bij export van motorrijtuigen.”11
De onderhavige gevallen kenmerken zich erdoor dat aan de materieelrechtelijke voorwaarden voor het recht op teruggaaf was voldaan vóór het moment van de wetswijziging (zie 2.9.2). Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de wetgever heeft beoogd dat de (onmiddellijke werking van de) wetswijziging zou meebrengen dat een recht op teruggaaf dat vóór de wetswijziging is ontstaan, niet meer geëffectueerd zou kunnen worden na de wetswijziging indien vóór de wetswijziging nog geen verzoek was ingediend. In de parlementaire stukken wordt weliswaar gesteld dat een teruggaaf ‘voortaan’ alleen wordt verleend bij – kort gezegd – een duurzame inschrijving in een ander land van binnen de EU/EER,12 maar dat is onvoldoende om wel te kunnen concluderen dat de wetgever het voormelde zou hebben beoogd. Met ‘voortaan’ zou immers weliswaar kunnen worden gerefereerd aan verzoeken ingediend na de wetswijziging, maar evengoed zou daarmee kunnen worden gerefereerd aan – kort gezegd – exporten na de wetswijziging. Bovendien zou het voor de hand hebben gelegen dat de wetgever een motivering had gegeven van de aantasting van de rechtszekerheid indien wel het hiervoor bedoelde was beoogd.
Gelet op het voorgaande moet de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf in de hier aan de orde zijnde gevallen, worden beantwoord op basis van de tekst van artikel 14a van de Wet Bpm zoals die luidde vlak voor de wetswijziging. Voor dat geval is niet in geschil, althans is niet bestreden door de inspecteur, dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van € 1.998 en € 1.737 in verband met de export van de Nissan respectievelijk de Citroën. De beroepen betreffende die auto’s zijn daarom gegrond verklaard.
Voor de Honda ligt dat anders. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek om teruggaaf in verband met de export van die auto niet is gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Belanghebbende voert tevergeefs aan dat het in strijd is met het Unierecht indien een recht op teruggaaf wordt onthouden om de reden dat niet tijdig een verzoek is gedaan. Het Unierecht is immers niet van toepassing; zie 2.6. Bovendien, het is bestendige rechtspraak van het Hof van Justitie dat het Unierecht zich niet in het algemeen verzet tegen vervaltermijnen.13 Het door belanghebbende aangehaalde arrest Sea Chefs, C-133/18 biedt geen steun voor een andere opvatting. In dat arrest oordeelde het Hof van Justitie (rov. 46) immers juist dat geen sprake was van een vervaltermijn. De inspecteur heeft dus terecht de teruggaaf geweigerd. Het beroep betreffende de Honda is daarom ongegrond.
Rente over teruggaaf
Gelet op artikel 30ha, eerste en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf, berekend over de periode 1 april 2016 tot en met 2 oktober 2019. Voor zover belanghebbende met een beroep op het Unierecht een hogere rentevergoeding bepleit, faalt het beroep, aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 2.6).
Immateriëleschadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft om een immateriëleschadevergoeding (hierna: ISV) verzocht. Belanghebbende is de mening toegedaan dat het Unierecht meebrengt dat een andere rechter over het verzoek om ISV dient te oordelen dan de rechter die beslist in de zaken waarin de redelijke termijn is overschreden. Dit standpunt faalt omdat het Unierecht hier niet van toepassing is, en faalt overigens ook op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019.14
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad15 volgt dat van ‘samenhang’ sprake is indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Bij zaken zoals hier, gaat het om verschillende feitencomplexen (verschillende auto’s), maar kan niettemin toch sprake zijn van ‘hetzelfde onderwerp’ indien het bijvoorbeeld gaat om dezelfde (overwegend) rechtskundige geschilpunten waarbij de individuele kenmerken van de auto’s geen (noemenswaardige) rol spelen.16
De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van ‘samenhang’ tussen de zaken betreffende de Nissan en de Citroën, nu die zaken voldoen aan voormelde criteria.
Er is naar het oordeel van de rechtbank geen samenhang met de zaak betreffende de Honda. Weliswaar is voor ‘samenhang’ niet noodzakelijk dat alle onderwerpen die in de ene zaak spelen ook in de andere zaak aan de orde zijn en kan de ene zaak als het ware opgaan in een andere zaak voor de toepassing van de immateriëleschadevergoeding.17 Maar in dit geval kan niet worden gezegd dat de zaak betreffende de Honda in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking heeft als de andere twee zaken, omdat het geschilpunt wat betreft de vervaltermijn een wezenlijk afwijkend geschilpunt is.
Voor de zaken betreffende de Nissan en de Citroën betekent dit het volgende. Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad,18 een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (5 april 2016), de datum van de uitspraak op bezwaar (7 december 2017), en de datum van deze uitspraak (18 september 2019), wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 1.500, voor 15/18e deel (dus: € 1.250) te betalen door de inspecteur en voor het overige (dus: € 250) te betalen door de Minister voor Rechtsbescherming.
Voor de zaak betreffende de Honda wordt – nu de datums gelijk zijn aan die in de andere twee zaken – eenzelfde immateriëleschadevergoeding toegekend met eenzelfde verdeling. De inspecteur dient dus in totaal € 2.500 te betalen en de Minister € 500. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Materiële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft in elke zaak verzocht om vergoeding van materiële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Desgevraagd ter zitting is verklaard dat de gestelde schade bestaat uit de proceskosten en rente. Dit verzoek wordt afgewezen. De vergoeding van proceskosten wordt exclusief geregeld door artikel 8:75 van de Awb en voor een aanvullende vergoeding op grond van (een overeenkomstige toepassing van) het hier nog geldende artikel 8:73 (oud) van de Awb is geen plaats.19 Wat betreft de rente begrijpt de rechtbank dat belanghebbende stelt dat door een te lange duur van de procedure het langer heeft geduurd voordat hij teruggaaf van belasting krijgt en daarmee een rentenadeel leidt. Voor een dergelijke rentevergoeding als schadevergoeding is echter geen plaats, reeds omdat de rentevergoeding exclusief is geregeld in de AWR en de Invorderingswet.
De hoogte van de vergoeding voor de proceskosten in bezwaar en beroep.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar in de zaken betreffende de Nissan en de Citroën en het beroep in alle zaken redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit verschil tussen bezwaar en beroep heeft te maken met de omstandigheid dat in de zaak van de Honda alleen recht op proceskostenvergoeding in beroep bestaat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende. Het Unierecht dwingt daartoe ook niet,20 nog daargelaten dat het Unierecht hier niet van toepassing.
Wat betreft de kostenvergoeding voor bezwaar zijn de zaken betreffende de Nissan en de Citroën als ‘samenhangende zaken’ in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) aan te merken, aangezien de zaken gelijktijdig zijn behandeld met rechtsbijstand door dezelfde persoon en diens werkzaamheden (nagenoeg) identiek zijn. De kosten voor de bezwaarfase zijn op de voet van het BPB voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 508 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 254 en een wegingsfactor 1).
Wat betreft de proceskostenvergoeding in beroep is sprake van samenhang tussen de drie zaken. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met rechtsbijstand door dezelfde persoon. Wat betreft de werkzaamheden is de samenhang tussen de zaken betreffende de Nissan en de Citroën evident. Voor de zaak van de Honda heeft de rechtbank in aanmerking genomen de omstandigheid dat in die zaak alleen recht op proceskostenvergoeding in beroep bestaat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, en dat die kwestie ook speelt in de twee andere zaken. Los daarvan is ook op andere gronden sprake van samenhang. Gelet op de inhoud van het beroepschrift konden de werkzaamheden daarvoor nagenoeg identiek zijn voor elk van de drie zaken. Verder konden ook voor de zitting de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn. Weliswaar is in de pleitnota van 13 augustus 2019 een passage gewijd aan de dertienwekentermijn, maar dat is afgezet tegen al wat overigens in die pleitnota en de pleitnota van 23 augustus 2019 is geschreven, onvoldoende om te kunnen zeggen dat de werkzaamheden niet nagenoeg identiek zijn. De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het BPB voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
De totale proceskostenvergoeding komt daarmee uit op € 1.532.
Dient rente over het griffierecht, de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding te worden vergoed?
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.21 Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht.22
Prejudiciële vragen
De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, ook niet wat betreft de kwestie of deze zaken onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen, en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende om dat wel te doen.
Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.