Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4308, BRE-18_6454
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4308, BRE-18_6454
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2019
- Datum publicatie
- 6 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:4308
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:617, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE-18_6454
Inhoudsindicatie
8:75 Awb. BPM-zaak.
Verzoek inspecteur tot veroordeling van belanghebbende in de proceskosten wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht omdat beroep is ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en daarover geen geschil blijkt te zijn.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/6454 en 19/1010 tot en met 19/1012
uitspraak van 2 oktober 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 30 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van de belasting personenauto’s en motorrijwielen over de maand maart 2017 ter zake van de registratie van 4 auto’s met kenmerk [aanslagnummer].BPM.1703.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak is verstuurd.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
- wijst verzoek tot schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 512;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan haar vergoedt;
- wijst het verzoek van de inspecteur tot veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de inspecteur af.
2 Gronden
Vooraf: ontvankelijkheid beroep
Gelet op de hierna bij 2.7 vermelde stellingname van de inspecteur en de bij 2.8 vermelde omstandigheden, zou de vraag kunnen rijzen of het beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard wegens misbruik van procesrecht. De rechtbank heeft, alles afwegende, uiteindelijk die vraag niet bevestigend beantwoord. Dat is niet om de reden dat die omstandigheden daarvoor geen grond zouden kunnen bieden, maar om de combinatie van de redenen dat (i) de inspecteur zijn stelling heeft willen beperken tot de proceskostenveroordeling en (ii) vooralsnog niet gebleken is dat het aanhangig maken van zaken zoals hier (dat wil zeggen: geen inhoudelijk geschil over de uitspraak op bezwaar inclusief nevenbeslissingen) stelselmatig althans meer dan incidenteel gebeurt.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar
Niet in geschil is dat met de indiening van het bezwaarschrift met dagtekening 9 maart 2018 de bezwaartermijn van zes weken is overschreden. Er zijn geen omstandigheden gesteld die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is dan ook niet in geschil, wat belanghebbende ter zitting heeft bevestigd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht van € 170 in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. De rechtbank verwerpt op dezelfde gronden als vermeld in haar uitspraak van 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946, rov. 2.2, de beroepsgrond van belanghebbende dat gelet op het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) het griffierecht de toegang tot de rechter op ontoelaatbare wijze belemmert, nu in het Nederlandse wettelijke systeem voor de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met ‘de waarde van het onderliggende geschil’.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële en materiële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad1, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (15 juni 2017), de datum van de uitspraken op bezwaar (30 augustus 2018), en de datum van deze uitspraak (2 oktober 2019), wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 500, te betalen door de inspecteur. Er wordt eenmaal dat bedrag toegekend, reeds omdat hier geen sprake is van vier afzonderlijke voldoeningen maar – kennelijk met toepassing van artikel 8 van de Wet BPM – één voldoening over een tijdvak, en dus ook maar één bezwaar. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat vier zaaknummers aan het beroep zijn toegekend; dat is namelijk gebeurd in verband met interne registratieafspraken.
Zo belanghebbende al om vergoeding van materiële schade verzoekt, wordt dat verzoek afgewezen. Er is geen schade gesteld die vergoed kan worden. Daarbij verdient opmerking dat vergoeding van proceskosten exclusief geregeld wordt door artikel 8:75 van de Awb en voor een aanvullende vergoeding op grond van (een overeenkomstige toepassing van) het hier nog geldende artikel 8:73 (oud) van de Awb is geen plaats.2
De hoogte van de vergoeding voor de proceskosten in beroep.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor 0,5 is toegekend omdat een proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend in verband met de toekenning van immateriëleschadevergoeding. Opmerking verdient verder dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van een samenhangfactor, reeds omdat sprake is van één beroep en dus één zaak (vgl. 2.4, slot).
Opmerking verdient ook dat, anders dan belanghebbende bepleit, een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding niet geboden is door de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De door belanghebbende aangevoerde zaak Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, en de zaak Bergaderm, ECLI:EU:C:2000:361 duiden er niet op dat het Unierecht daartoe wel dwingt. Anders dan belanghebbende leest de rechtbank dit ook niet in rov. 96 van de zaak Gascogne; daarin staat niet meer dan dat in die zaak sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending. De rechtbank is het eens met belanghebbende dat gelet op de overschrijding van de redelijke termijn de onrechtmatigheid gegeven is, maar dat brengt nog niet mee dat een vergoeding van de werkelijke proceskosten geboden is zoals belanghebbende betoogt.
Heeft de inspecteur recht op vergoeding van proceskosten?
De inspecteur heeft verzocht om een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten, meer in het bijzonder reiskosten van € 80 (twee ambtenaren), omdat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik maakt van het procesrecht als bedoeld in de derde volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd gemeld dat zijn stelling niet ziet op de ontvankelijkheid van het beroep, maar alleen op de proceskosten.
De rechtbank acht de volgende omstandigheden van belang
- de bezwaar- en beroepsprocedure is gevoerd door een professioneel gemachtigde die zeer veel procedeert en daarom geacht wordt kennis van zaken te hebben;
- tijdens de hoorzitting was de niet-ontvankelijkheid al besproken en bestond daarover kennelijk geen discussie met de gemachtigde;
- in het beroepschrift heeft de gemachtigde geen gronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring;
- in het verweerschrift heeft de inspecteur nogmaals uiteengezet waarom de niet-ontvankelijkverklaring juist is;
- tijdens de zitting heeft de gemachtigde direct erkend dat de niet-ontvankelijkverklaring juist is;
- de resterende punten die de gemachtigde tijdens de zitting heeft genoemd als beslispunten voor de rechtbank (griffierecht, schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en proceskostenvergoeding) zijn allemaal geschilpunten die losstaan van de uitspraak op bezwaar als zodanig en die alleen maar opkomen ómdat beroep wordt ingesteld;
- in verband met dat laatste is ook van belang dat op het moment van de uitspraak op bewaar de redelijke termijn van twee jaar nog (lang) niet was verstreken, zodat ook niet kan worden gezegd dat een beroepsprocedure is gestart om een vergoeding te kunnen krijgen in verband met reeds geleden immateriële schade;
- ook nadat de inspecteur zich ter zitting op het standpunt had gesteld over het kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht, heeft de gemachtigde geen verklaring gegeven waarom het beroep is ingesteld.
Gelet op deze omstandigheden is hier minstens sprake van (zeer) lichtzinnig handelen door de gemachtigde, ogenschijnlijk bovendien zonder er oog voor te hebben dat een beroepsprocedure beslag legt op publieke middelen. Of voornoemde feiten en omstandigheden voldoende zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’, laat de rechtbank in deze zaak niettemin in het midden. Ook als geoordeeld zou worden dat ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ zich hier voordoet, zou dat in dit geval niet leiden tot een veroordeling van belanghebbende tot vergoeding van de reiskosten. De ambtenaren waren namelijk ter zitting ook aanwezig voor andere zaken van belanghebbende en hadden voor die zaken sowieso de reis(kosten) moeten maken.
Aangezien bij een oordeel dat sprake is van ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ in dit geval dus geen veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de inspecteur zou volgen, zou belanghebbende in hoger beroep geen materieel belang hebben bij bestrijding van dat oordeel en zou belanghebbende dus wellicht in zijn mogelijkheden zijn beperkt om zo’n oordeel te kunnen bestrijden. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het niet aangewezen om een oordeel te vellen of hier sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van N. Plasman, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.