Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4326, AWB - 18 _ 3015
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4326, AWB - 18 _ 3015
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2019
- Datum publicatie
- 9 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:4326
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:4123, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3015
Inhoudsindicatie
Artikel 6.3 tweede lid Wet IB jo. artikel 3.101 tweede lid Wet IB.
Waardering van een onderhoudsverplichting in de vorm van een contractueel verstrekt woongenot. Voor de uitleg van beperkt gerechtigde in de zin van artikel 3.101 lid 2 moet aansluiting worden gezocht bij de civielrechtelijke betekenis
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3015
uitspraak van 3 oktober 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264 ( [aanslagnummer] .H.36.01).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2018 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op 14 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] ., verbonden aan [kantoor gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur] .
Bij brief van de rechtbank van 2 september 2019 is partijen meegedeeld dat in plaats van de ter zitting aangekondigde mondelinge uitspraak schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is op 18 december 2001 voor de tweede keer, op huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [Naam vrouw] (hierna: de vrouw). Dit huwelijk is op 6 juni 2003 in Den Haag omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op [datum] 2004 hebben belanghebbende en de vrouw een echtscheidingsconvenant ondertekend, dat is ingeschreven in de registers van burgerlijke stand van de gemeente Den Haag op [datum] 2004.
Belanghebbende en de vrouw hebben op 23 december 2008 in het kader van de echtscheiding een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin is opgenomen dat belanghebbende aan de vrouw een partneralimentatie is verschuldigd van € 750 per maand, geïndexeerd. Daarnaast zijn belanghebbende en de vrouw overeengekomen dat belanghebbende een recht van bewoning toekent aan de vrouw. In dat kader is het volgende opgenomen in een vaststellingsovereenkomst:
“ Voor het geval de relatie tussen partijen tot een einde komt, kent de man hierbij aan de vrouw toe een levenslang recht van gratis gebruik en bewoning van de woning aan [adres] te [woonplaats] of een vergelijkbare woning voor het geval [adres] wordt verkocht of aan een derde wordt verhuurd (..)”
De woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) is volledig eigendom van belanghebbende. In het onderhavige jaar woonde de vrouw in de woning. De WOZ-waarde van de woning bedroeg voor het jaar 2013 € 194.000. De woning is voor belanghebbende en de vrouw nooit een ‘eigen woning’ geweest in de zin van artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag van € 15.604 aan partneralimentatie als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Dit bedrag bestaat voor € 9.571 uit geïndexeerde maandelijkse partneralimentatie en voor € 6.033 uit betaalde kosten in verband met het ‘recht van gratis gebruik en bewoning’ van de aan de vrouw ter beschikking gestelde woning (hierna het woongenot).
Met dagtekening 19 juli 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd, waarbij een bedrag van € 9.571 als partneralimentatie in aftrek is toegestaan. Het bedrag van € 6.033 is niet als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
3 Geschil
In geschil is op welke wijze de partneralimentatie in de vorm van het door belanghebbende aan de vrouw verstrekte woongenot moet worden gewaardeerd. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in de omstandigheden van dit geval moet worden aangemerkt als een beperkt gerechtigde in de zin van artikel 3.101 tweede lid, van de Wet IB. Als er geen sprake is van beperkte gerechtigdheid is niet in geschil dat een bedrag van € 9.000, zijnde de jaarlijkse huurwaarde in het economisch verkeer, aanvullend als partneralimentatie in aftrek gebracht kan worden.
Indien belanghebbende moet worden aangemerkt als beperkt gerechtigde in bovenstaande zin is nog in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV van 2005 en 2006 door de inspecteur geen correcties zijn doorgevoerd met betrekking tot de partneralimentatie terwijl wel vragen zijn gesteld naar aanleiding van de aangiften over die jaren.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag waarbij alsnog een aanvullende aftrek van € 9.000 wordt toegekend in verband met het woongenot.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.264 (zijnde een verzamelinkomen van € 10.505).