Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4361, BRE 17/ 2803
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4361, BRE 17/ 2803
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2019
- Datum publicatie
- 18 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:4361
- Zaaknummer
- BRE 17/ 2803
Inhoudsindicatie
Artikel 34 Wet MRB en artikel 67c AWR
Naheffingsaanslag mrb met een verzuimboete van 100% vanwege rijden in een auto met buitenlands kenteken zonder daarvoor mrb te betalen. Belanghebbende verklaart geloofwaardig dat de auto hem op een latere dag ter beschikking kwam te staan dan de dag waarmee de inspecteur de berekeningsperiode heeft laten aanvangen. De rechtbank acht dit aannemelijk. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag en vermindert tevens de boete over de resterende aanslag tot 30%.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2803
uitspraak van 8 oktober 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 3 maart 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) (aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.4.90001) en de daarbij gelijktijdig opgelegde boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018 te Eindhoven. Van deze zitting is een verslag (‘proces-verbaal’) gemaakt, waarin ook zijn vermeld de personen die op de zitting aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de beantwoording van de op 9 juli 2018 door deze rechtbank gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RBZWB:2018:3961 en ECLI:NL:RBZWB:2018:3963). Het proces-verbaal is aan partijen toegezonden.
Vervolg procedure; rechterwissel
Nadat de Hoge Raad de vragen heeft beantwoord, zijn partijen in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de griffier partijen medegedeeld dat de rechter die de zitting heeft behandeld niet in staat is om binnen afzienbare tijd uitspraak te doen, dat het voornemen bestaat om de behandeling van de zaak over te dragen aan een andere rechter en dat als een nieuwe zitting gewenst is, dit kan worden gemeld. Op deze brief is niet gereageerd.
Geen nadere zitting
Een nader onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend over de periode 1 oktober 2015 tot 21 juni 2016;
- -
-
vermindert de boete tot 27% van het bedrag van de naheffingsaanslag;
- -
-
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 46 moet vergoeden aan belanghebbende.
2 Gronden
Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
Voordat op die stappen wordt ingegaan merkt de rechtbank op dat het beroep sowieso gegrond is met betrekking tot zowel de naheffingsaanslag als de boete, gelet op het volgende:
- -
-
De bedragen die in de vooraankondiging zijn vermeld, zijn op twee punten vreemd: (i) de som van de onderdelen van de naheffing en de boete is lager dat het vermelde totaalbedrag van € 2.308, en (ii) het bedrag aan boete (€ 1.154) is hoger dan de som van de onderdelen van de naheffing (€ 1.092).
- -
-
Het bedrag van de naheffingsaanslag en boete is kennelijk uiteindelijk samen € 2.308;
- -
-
Gelet op het proces-verbaal van de zitting heeft de inspecteur onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de boete moet worden verminderd tot € 1.092, kennelijk uitgaande van de opvatting dat de boete anders hoger zou zijn dan 100%.
- -
-
De inspecteur is dus kennelijk ervan uitgegaan dat de naheffingsaanslag € 1.092 bedraagt overeenkomstig de vooraankondiging. Om de opgelegde naheffingsaanslag daarmee in overeenstemming te brengen moet de naheffingsaanslag dus in elk geval worden verminderd tot dat bedrag.
De eerste stap: belastbaar feit
Belanghebbende is sinds 2 december 1994 ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen, de BRP. Bij belanghebbende is op 22 juni 2016 geconstateerd dat hij gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken. Verder staat vast dat belanghebbende geen Nederlandse mrb daarvoor heeft betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet.
Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 14 augustus 2014 tot en met 21 juni 2016. Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, lid 2, van de Wet.
Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?
De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hier is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere dag dan 14 augustus 2014, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
Gelet op rov. 5.1.9, slotzin, en 5.7.2 van het arrest van de HR, moet onder ‘in Nederland ter beschikking staan’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staan’. De rechtbank gaat daarmee uit van een andere opvatting dan de inspecteur in zijn verweerschrift op p. 2-3 lijkt te hebben. De inspecteur lijkt ervan uit te gaan dat het gaat om het ter beschikking staan; het moet echter gaan om het in Nederland ter beschikking staan.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de auto op 14 augustus 2014 heeft geëxporteerd naar Bosnië en Herzegovina om deze cadeau te doen aan zijn neef mede omdat die voor de vader van belanghebbende zorgde. De auto stond ten tijde van de export en nadien op naam van belanghebbende. Dit kwam omdat hij op het moment van export niet beschikte over de exacte gegevens van zijn neef. De auto is op enig moment terug in Nederland gekomen en geparkeerd op privéterrein van belanghebbende. Dit was omdat de neef in Duitsland in oktober 2015 autopech kreeg en met het vliegtuig naar huis (Sarajevo) is gegaan. Op 1 december 2015 heeft belanghebbende hierover contact gezocht met de RDW met een brief, waarop de RDW heeft gereageerd bij brief van 9 december 2015. Eind maart 2016 heeft de neef de auto overgenomen. In juni 2016 was de neef weer voor zaken in Duitsland. Op 22 juni 2016 was de neef met de auto bij belanghebbende op bezoek. Belanghebbende is op 22 juni 2016 gecontroleerd toen hij met de auto van zijn neef voor zijn vader geld ging pinnen om aan zijn neef mee te geven.
Hoewel aan de inspecteur kan worden toegegeven dat meer (objectief) bewijs wenselijk zou zijn geweest ter ondersteuning van de verklaring van belanghebbende, acht de rechtbank alles afwegende belanghebbende gedeeltelijk in de bewijslast geslaagd.
De rechtbank acht aannemelijk gemaakt dat de auto vanaf de datum van de export tot oktober 2015 niet in Nederland was maar ter beschikking stond van de neef buiten Nederland. De rechtbank heeft in dit verband onder meer meegewogen (i) dat niet in geschil is dat de auto op 14 augustus 2014 daadwerkelijk is geëxporteerd naar Bosnië, (ii) dat de verklaringen van belanghebbende voldoende consistent en ook overigens geloofwaardig zijn, en (iii) dat het betoog van belanghebbende met name wat betreft de autopech in oktober 2015 en het parkeren van de auto bij belanghebbende, wordt ondersteund door een brief die belanghebbende reeds op 1 december 2015 heeft geschreven aan de RDW. Opmerking verdient daarbij dat de rechtbank, anders dan de inspecteur, de verklaringen in de diverse stukken wel voldoende consistent vindt. Bij afzonderlijke lezing van enerzijds de reactie op de vooraankondiging en anderzijds het beroepschrift lijken er twee verschillende ‘verhalen’ te worden verteld, maar het bezwaarschift maakt duidelijk dat de verklaringen op elkaar aansluiten en in dat opzicht niet inconsistent zijn. Aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van belanghebbende draagt bij dat de beschrijving van de gang van zaken in het bezwaarschrift gedetailleerd is. Voorts draagt daaraan bij dat belanghebbende niet erin heeft volhard dat hij de auto alleen op 22 juni 2016 ter beschikking had maar juist ook verklaringen heeft gegeven die hem niet direct helpen (zoals dat hij de auto in de periode december 2015 tot en met maart 2016 in Nederland had en verklaringen over het gebruik van de auto door hem). Wel moet aan de inspecteur worden toegegeven dat in het beroepschrift lijkt te staan dat de auto pas op 1 december 2015 naar Nederland is gekomen terwijl in het bezwaarschrift staat dat belanghebbende in de periode vanaf oktober 2015 meerdere malen naar de garage is gereden. Dat is echter onvoldoende om de verklaringen als geheel niet geloofwaardig te achten.
Het is op basis van de verklaringen van belanghebbende niet duidelijk vanaf welk moment de auto naar Nederland is gekomen in de periode oktober 2015 tot 1 december 2015. Deze onduidelijkheid komt voor risico van belanghebbende in die zin dat de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende niet de feiten aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat de aanvang van de berekeningsperiode is gelegen ná 1 oktober 2015.
De vraag is dan nog of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem in een of meer tijdvakken tussen 1 oktober 2015 en 21 juni 2016 niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
Gelet op de verklaringen van belanghebbende is in elk geval niet aannemelijk gemaakt dat in de periode 1 oktober 2015 tot eind maart 2016 er sprake van is geweest dat de auto belanghebbende in een of meer tijdvakken niet in Nederland niet ter beschikking heeft gestaan. Opmerking verdient daarbij dat – anders dan waarvan belanghebbende mogelijk uitgaat – het niet relevant is of en waarvoor hij de auto feitelijk gebruikte. Het gaat erom of de auto hem in Nederland ter beschikking stond.
Dat in juni 2016 de auto niet eerder dan op 22 juni 2016 in Nederland ter beschikking stond van belanghebbende, acht de rechtbank zonder steunbewijs niet aannemelijk gemaakt.
Op zichzelf heeft de rechtbank geen aanleiding eraan te twijfelen dat in de tussenliggende maanden april en mei 2016 de auto niet in Nederland was. Ook als dat voor die twee maanden aannemelijk zou zijn, kan dat echter niet tot een verkorting van de berekeningsperiode leiden. De rechtbank begrijpt de tegenbewijsmogelijkheid ter zake van ‘een of meer tussenliggende tijdvakken’ namelijk zo dat aannemelijk moet worden gemaakt dat voor een geheel tijdvak (drie maanden) de auto niet geheel ter beschikking heeft gestaan in Nederland.
Toepassing van de wet brengt dus mee dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een berekend over de periode 1 oktober 2015 tot en met 21 juni 2016.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de RDW en de Belastingdienst hem, in reactie op zijn vraag of hij de auto op zijn privéterrein mocht laten staan, hadden moeten waarschuwen dat hij niet in de auto mocht rijden. Voor zover hij daarmee een beroep heeft willen op het vertrouwensbeginsel slaagt hij daarin niet. Hier is niet aan de orde, althans niet aannemelijk gemaakt, dat een mededeling is gedaan waarbij aan de inspecteur toerekenbaar gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt in die zin dat belanghebbende in een auto met buitenlands kenteken mocht rijden zonder hiervoor mrb te betalen. Het gestelde niet-waarschuwen is onvoldoende om een beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren. Met betrekking tot de RDW verdient bovendien opmerking dat een medewerker van de RDW als uitgangspunt geen vertrouwen kan wekken waaraan de inspecteur gebonden is.
Boete
De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet in combinatie met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk gebruik gemaakt van de weg in Nederland met een auto met een buitenlands kenteken zonder mrb te hebben voldaan. Dat belanghebbende niet wist van deze verplichting, maakt dat niet anders. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar daarvan is hier geen sprake. De door belanghebbende gestelde ‘noodsituatie’ doet daaraan niet af, reeds omdat belanghebbende daarmee doelt op de gebeurtenissen in oktober/december 2015, terwijl het beboetbaar feit hier de gedraging op 22 juni 2016 betreft.
Bij de bepaling van de hoogte van de boete moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is tot stand gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat gebaseerd is op een bewijsvermoeden van onder meer de duur van het houderschap in Nederland. Met uitzondering van de periode december 2015 tot en met maart 2016, kent de rechtbank aan de voormelde omstandigheid een boetematigend effect. In aanmerking genomen alle andere omstandigheden acht de rechtbank een boete van 30% passend en geboden.
De boete moet hier nog verder worden verminderd omdat, gelet op de dagtekening van de vooraankondiging van de boete (14 november 2016), de redelijke termijn van twee jaar voor berechtiging is overschreden met bijna 11 maanden. De rechtbank kent hiervoor een korting van 10% toe, overeenkomstig de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713. De boete komt daarmee uit op 27% van het belastingbedrag.
Het beroep is daarom gegrond verklaard.
Rente
Belanghebbende heeft verzocht om een rentevergoeding over het teveel betaalde bedrag. Deze vergoeding kan in deze procedure niet worden toegekend. Een eventuele terugbetaling zal gebeuren door de ontvanger, die daarbij invorderingsrente vergoedt voor zover de regels in de Invorderingswet 1990 daarin voorzien. Als belanghebbende het niet eens is met de rentebeschikking van de ontvanger, kan hij daartegen bezwaar maken en vervolgens beroep instellen.
Proceskosten en griffierecht
Nu het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht vergoeden. Er is geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Er is namelijk geen sprake geweest van rechtsbijstand door een derde en overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.
Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.