Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5623, AWB - 18 _ 7596
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5623, AWB - 18 _ 7596
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 december 2019
- Datum publicatie
- 14 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5623
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 7596
Inhoudsindicatie
Bron van inkomen? Artt 6.31 Wet IB 2001 en 7:9 Awb
Belanghebbende verricht culturele activiteiten in een voormalige pastorie waar hij en zijn echtgenote ook wonen. De woning is aangemerkt als een monumentenpand. In geschil is of sprake is van een bron van inkomen, of de energiekosten kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden, of de hoorplicht is geschonden doordat geen tweede hoorgesprek heeft plaatsgevonden en of sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bron van inkomen nu een objectieve voordeelverwachting ontbreekt. De energiekosten moeten worden aangemerkt als huurderlasten zodat deze niet voor aftrek in aanmerking komen als uitgaven voor monumentenpanden. Ook is geen sprake van schending van de hoorplicht nu na het eerste hoorgesprek geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, gelet op het verloop van de bezwaarprocedure waarbij veelvuldig contact met belanghebbende is geweest en waarbij ook een inhoudelijke discussie heeft plaatsgevonden, voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, zowel bij het vaststellen van de aanslag en als bij het doen van uitspraak op bezwaar.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7596
uitspraak van 12 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 oktober 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.238 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.135, alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.686 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.135;
- -
-
vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 72,46;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
2 Overwegingen
Feiten
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in december 2009 de woning aan [adres] te [woonplaats] gekocht (hierna: de woning). De woning is een voormalige pastorie ( [pastorie] ) en kwalificeert als een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (wettekst 2015). De woning kwalificeert eveneens als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001.
Vanaf september 2014 wordt de woning opengesteld voor het publiek. Vervolgens is belanghebbende (met de hulp van de echtgenote) in de woning activiteiten gaan ontplooien ter exploitatie en instandhouding van de woning. Onder meer werden culturele bijeenkomsten in de vorm van muziekmiddagen georganiseerd. Deze vonden ongeveer één keer per maand plaats voor ongeveer 40 (betalende) bezoekers per bijeenkomst. Daarnaast bestonden de activiteiten uit het organiseren van bijeenkomsten in de woning, zoals een lunch, high tea of een (verjaardags)receptie, al dan niet aansluitend aan een culturele bijeenkomst. Ruimten binnen de woning konden daarvoor worden afgehuurd. Naast de werkzaamheden in het kader van de hiervoor genoemde activiteiten, bestonden de werkzaamheden van belanghebbende - onder meer - uit het opzetten en onderhouden van een website, het uitbrengen van een nieuwsbrief en het maken van posters. Volgens de resultatenrekening over het jaar 2005 is met de activiteiten het volgende resultaat behaald:
2015 |
||
Opbrengsten |
||
Netto-omzet |
€ |
3.864 |
Kosten van grond- en hulpstoffen, uitbesteed werk e.d. |
||
Kosten van grond- en hulpstoffen, inkoopprijs van de verkopen |
€ |
1.239 |
Kosten uitbesteed werk en andere externe kosten |
€ |
1.191 |
€ |
2.430 |
|
Afschrijvingen |
||
Afschrijvingen inventaris |
€ |
1.265 |
Overige bedrijfskosten |
||
Onderhoud overige materiële vaste activa |
€ |
1.002 |
Saldo fiscale winstberekening |
€ |
- 833 |
Met het oog op het verkrijgen van subsidie is op 6 april 2016 een stichting opgericht ( [de stichting] ). Met ingang van die datum worden de activiteiten binnen het verband van die stichting georganiseerd. De activiteiten binnen de stichting spitsten zich toe op het organiseren van culturele bijeenkomsten.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 19.516. Belanghebbende heeft zich in zijn aangifte op het standpunt gesteld dat sprake is van winst uit onderneming en heeft de ondernemingsfaciliteiten geclaimd. Daarnaast heeft hij de energiekosten voor de woning aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31, lid 1, Wet IB 2001. Cijfermatig ziet de aangifte er als volgt uit:
Saldo fiscale winst: |
€ |
- 833 |
Investeringsaftrek: |
€ |
- 2.596 |
Zelfstandigenaftrek: |
€ |
- 7.280 |
Startersaftrek: |
€ |
- 2.123 |
€ |
- 12.832 |
|
MKB winstvrijstelling: |
€ |
1.796 |
Belastbare winst: |
€ |
- 11.036 |
Loon: |
€ |
52.450 |
Saldo eigen woning: |
€ |
- 18.292 |
Persoonsgebonden aftrek: |
||
Uitgaven monumentenpanden |
€ |
- 3.528 |
Giften: |
€ |
- 78 |
Verzamelinkomen |
€ |
19.516 |
De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV het verzamelinkomen vastgesteld op € 40.373. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van winst uit onderneming en heeft de ondernemersfaciliteiten niet toegekend. Daarentegen heeft hij wel een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 1.275. De energiekosten zijn niet geaccepteerd als uitgaven voor monumentenpanden. Bij het opleggen van de aanslag heeft eveneens een correctie plaatsgevonden met betrekking tot het saldo eigen woning en het belastbaar inkomen in box 3. Deze correcties hadden te maken met de te koop staande voormalige woning van belanghebbende in [plaats] en maken geen onderdeel uit van de onderhavige procedure. Cijfermatig ziet de aanslag er als volgt uit:
Loon: |
€ |
52.450 |
Resultaat uit overige werkzaamheden: |
€ |
1.275 |
Saldo eigen woning: |
€ |
- 16.294 |
Persoonsgebonden aftrek: |
||
Uitgaven monumentenpanden |
€ |
- 115 |
Giften: |
€ |
- 78 |
Inkomen uit sparen en beleggen |
€ |
3.135 |
Verzamelinkomen |
€ |
40.373 |
Belanghebbende heeft op 12 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op 26 april 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het voornemen van de inspecteur om het bezwaar af te wijzen bij zijn brief gedagtekend 5 juli 2018 verzocht om een tweede hoorgesprek. De inspecteur heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven en het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of:
- de hoorplicht is geschonden;
- het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel is geschonden;
- sprake is van een bron in van inkomen en zo ja, welke (winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden);
- belanghebbende recht heeft op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek;
- de energiekosten kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden.
Belanghebbende heeft zich in de beroepsprocedure aanvullend op het standpunt gesteld dat zijn inkomen dient te worden verminderd met een terugbetaling aan de Sociale Verzekeringsbank van € 15.000. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat dit punt geen onderdeel meer is van het geschil aangezien het bedrag reeds bij zijn echtgenote is meegenomen.
Schending hoorplicht
Belanghebbende is op 26 april 2018 gehoord op zijn bezwaar. Bij brief van 7 juni 2018 heeft de inspecteur weergegeven wat tijdens dit hoorgesprek is besproken. Aan het einde van deze brief staat vermeld dat de inspecteur van plan is om het bezwaar af te wijzen, en dat hij belanghebbende nog eenmaal in de gelegenheid stelt om schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft vervolgens in zijn brief van 5 juli 2018 verzocht om een tweede gesprek. Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden nu dit tweede gesprek niet heeft plaatsgevonden voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat de Awb niet verplicht om aanvullend te horen, behoudens in gevallen zoals genoemd in artikel 7:9 van de Awb. Op grond van dit artikel wordt, indien na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden medegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Daarvan is in dit geval geen sprake, aangezien belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij in zijn verzoek om een tweede gesprek geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die in het hoorgesprek aan de orde zouden moeten komen. De inspecteur heeft ook geen feiten en omstandigheden aan zijn uitspraak op bezwaar ten grondslag gelegd die hem na het hoorgesprek bekend zijn geworden en waarvan belanghebbende nog niet op de hoogte was. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden.
Schending zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
Belanghebbende stelt dat het besluit van de inspecteur niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat de inspecteur vooringenomen zou hebben gehandeld zonder voldoende onderzoek te doen naar de persoonlijke situatie van belanghebbende. Ook stelt belanghebbende dat de motivering van het besluit wankel is. De grieven van belanghebbende zien, naar de rechtbank begrijpt, met name op de procedurele gang van zaken in de bezwaarfase. Belanghebbende heeft zijn stellingen met betrekking tot schending van het vertrouwensbeginsel ter zitting ingetrokken.
De rechtbank overweegt als volgt. Nog daargelaten dat een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet kan leiden tot vernietiging of vermindering van de aanslag (vgl. Hoge Raad 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146), is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, gelet op het verloop van de bezwaarprocedure waarbij veelvuldig contact met belanghebbende is geweest en waarbij ook een inhoudelijke discussie heeft plaatsgevonden, voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, zowel bij het vaststellen van de aanslag en als bij het doen van uitspraak op bezwaar. Taak van de inspecteur was het bezwaar op zijn fiscale merites te beoordelen, wat ook is gebeurd. Dat daarbij sprake is geweest van een vooringenomenheid jegens belanghebbende, is niet gebleken.
Dat belanghebbende de afhandeling van zijn bezwaar als weinig persoonlijk heeft ervaren, maakt evenmin dat de bezwaarfase niet zorgvuldig is verlopen. Het betreft in zoverre meer een klacht over de bejegening. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar gevolgen aan te verbinden. Evenmin heeft de inspecteur het motiveringsbeginsel geschonden. De inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd, in de zin dat daarin - door te verwijzen naar de brief van 7 juni 2018 - duidelijk wordt gemaakt waarom het bezwaar wordt afgewezen, nog daargelaten dat een gebrek in de motivering er evenmin toe kan leiden dat de aanslag dient te worden vernietigd of verminderd.
Bron van inkomen
Belanghebbende stelt dat de activiteiten moeten worden aangemerkt als het drijven van een onderneming in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001. Hij stelt dat de omstandigheid dat geen winst wordt gemaakt gebruikelijk is in de opstartfase en dat dit niet wegneemt dat in het onderhavige jaar sprake zou kunnen zijn van een onderneming.
De inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat geen sprake is een bron van inkomen. De activiteiten zijn in de aanslagfase en in de bezwaarfase ten onrechte aangemerkt als een bron van inkomen, te weten resultaat uit overige werkzaamheden.
De rechtbank overweegt dat, alvorens kan worden beoordeeld of sprake is van winst uit onderneming dan wel een resultaat uit overige werkzaamheden, eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) geldt dat voldaan moet zijn aan drie voorwaarden wil daarvan sprake zijn: 1) deelname aan het economische verkeer, 2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en 3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – eventueel in de toekomst – kan worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat er aan het economische verkeer wordt deelgenomen en dat er sprake is van het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen.
De beslissende vraag is daarmee of voldaan is aan de (objectieve) voordeelverwachting. Die vraag moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter wel licht werpen op het antwoord op de vraag of in het onderhavige jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348). De stelling van belanghebbende dat alleen de feiten en omstandigheden in het onderhavige jaar in de beoordeling moeten worden betrokken volgt de rechtbank daarom niet.
De bewijslast voor de stelling dat er sprake is van een (objectieve) voordeelverwachting, rust, nu de inspecteur deze stelling weerspreekt, op belanghebbende. Daarbij kan worden volstaan met het aannemelijk maken van feiten of omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een objectieve voordeelverwachting als hiervoor bedoeld.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de exploitatie van de woning. Belanghebbende heeft verklaard dat daartoe in eerste instantie culturele activiteiten in de vorm van muziekmiddagen werden gehouden, met het doel om vanuit die activiteiten ook andere activiteiten te ontwikkelen, zoals het organiseren van lunches, high teas en verjaardagen. In het onderhavige jaar hadden die andere activiteiten nog een zeer beperkte omvang met een navenante opbrengst. De ontplooide activiteiten hadden niet het gewenste resultaat, zodat belanghebbende zich op enig moment (begin 2016) volledig heeft toegelegd op de culturele activiteiten binnen stichtingsverband. Binnen dat verband zouden subsidies kunnen worden verkregen, zodat de activiteiten rendabel zouden zijn.
Belanghebbende erkent dat het resultaat van de activiteiten ziet op de culturele en de overige activiteiten tezamen. Dit heeft in het onderhavige jaar geleid tot een verlies van € 833. Nog los van de vraag of daar nog een deel van de energiekosten en huisvestingskosten op in mindering moet komen, waardoor het verlies nog zou oplopen, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in 2015 sprake was van een objectieve voordeelverwachting. Weliswaar acht de rechtbank aannemelijk dat er in de eerste jaren investeringen moeten worden gedaan die het resultaat drukken, maar dat kan belanghebbende niet baten. Het ontbreekt hier namelijk aan feiten en omstandigheden waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat in 2015 in redelijkheid verwacht kon en mocht worden dat er op enig moment winst zou kunnen worden behaald. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden opgemaakt dat in 2015 in redelijkheid ervan mocht worden uitgegaan dat de vooruitzichten dusdanig positief waren dat er op enig moment een winst zou kunnen worden behaald. Dit geldt temeer nu belanghebbende in zijn beroepschrift heeft geschreven en ter zitting heeft bevestigd, dat echte winst al snel niet haalbaar bleek. Dat was immers de reden om de activiteiten reeds per april 2016 onder te brengen in een stichting, zodat aanspraak zou kunnen worden gemaakt op subsidies die de activiteiten rendabel zouden maken. Die omstandigheid werpt een licht op de objectieve voordeelverwachting in het onderhavige jaar.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bron van inkomen. Aan de vraag of sprake is van winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden komt de rechtbank dan niet toe. Hetzelfde geldt voor de vraag of belanghebbende recht heeft op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek.
Het voorgaande betekent ook dat het in de aanslag begrepen resultaat uit overige werkzaamheden dient te worden verminderd naar nihil. In zoverre is het beroep gegrond.
Uitgaven voor monumentenpanden
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning een monumentenpand is in de zin van artikel 6.31, lid 2, Wet IB 2001. Op grond van het eerste lid van dit artikel worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten indien het een eigen woning betreft in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Dat sprake is van een eigen woning is tussen partijen evenmin in geschil. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn volgens het derde lid de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
Belanghebbende wil een deel van de energiekosten in aftrek gebracht zien als uitgaven voor monumentenpanden. Hij stelt dat hij de woning (extra) moet verwarmen en de energiekosten essentieel zijn voor de instandhouding van de woning ter voorkoming van onder andere kromtrekking, scheur- en schimmelvorming. Dit maakt onderdeel uit van zijn onderhoudsverplichting.
De rechtbank overweegt dat tot de onderhoudskosten niet de huurderslasten behoren. Dat zijn kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen (vgl. HR 5 oktober 1988, BNB 1988/321). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de energiekosten aan te merken als huurderslasten en komen deze kosten niet voor aftrek in aanmerking als uitgaven voor monumentenpanden.
Giftenaftrek
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat belanghebbende op grond van artikel 6.36, lid 2, Wet IB 2001 recht heeft op een aanvullende giftenaftrek ten bedrage van € 277 wegens de gereden kilometers ten behoeve van de bestuursfunctie van belanghebbende voor het [Natuurhistorisch Museum] . Dat betekent dat het beroep ook om die reden gegrond is.
Vermindering aanslag
Op grond van hetgeen onder 2.20 en 2.24 is overwogen dient de aanslag te worden verminderd. De rechtbank vermindert het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden tot nihil. Verder verhoogt zij de giftenaftrek van € 78 met een bedrag van € 277, zodat de totale giftenaftrek € 355 bedraagt.
Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat het vermogen in box 3 moet worden verminderd met € 286 in verband met het verschil in hypotheekbedragen. Nu belanghebbende deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd gaat de rechtbank daaraan voorbij.
De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vast op € 35.686 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 3.135.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten zijn voor belanghebbende op de voet van artikel 1, onderdeel c, van het Besluit, vastgesteld op de reiskosten op basis van het openbaar vervoer tweede klasse van € 17,46. Voor een vergoeding van de reiskosten van zijn echtgenote biedt het Besluit geen aanknopingspunten. Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van verletkosten ten bedrage van € 55. De inspecteur heeft ter zitting daarmee ingestemd. De rechtbank zal daarom een proceskostenvergoeding van € 72,46 toekennen.
Voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zich heeft laten bijstaan door een adviseur. Nu deze adviseur geen stukken heeft ingediend en ook niet ter zitting is verschenen komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Voor een vergoeding van de kosten van de onderhavige bezwaarfase bestaat eveneens geen aanleiding omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraken op bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).
Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2019 door mr. drs. V.F.R. Woeltjes, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. De rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.