Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5674, BRE - 17 _ 3788
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5674, BRE - 17 _ 3788
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 december 2019
- Datum publicatie
- 14 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5674
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 3788
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende, woonachtig in Nederland, heeft gebruik van de openbare weg gemaakt met een auto met buitenlands kenteken. Er is geen aangifte motorrijtuigenbelasting gedaan en evenmin is motorrijtuigenbelasting voldaan. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de door hem overgelegde verklaringen, aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem slechts op de dag van staandehouding feitelijk ter beschikking stond. De naheffingsaanslag en boetebeschikking worden vernietigd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3788
uitspraak van 11 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 19 mei 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer] .Y.2.90001) en de daarbij gegeven boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019 te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende bijgestaan door zijn moeder en vergezeld van zijn gemachtigde mr. R.W.J.L. Loonen, verbonden aan Boumans & Partners Advocaten te Maastricht, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende woont bij zijn ouders in Nederland en is sinds 4 oktober 1999 ingeschreven in de basisregistratie personen.
Op 10 december 2016 is tijdens een controle op de openbare weg geconstateerd dat belanghebbende een auto bestuurt van het merk Audi met het buitenlands kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De auto staat sinds 20 januari 2011 op naam van belanghebbendes broer, [de broer] , die in [plaats] (Duitsland) woont.
Belanghebbende heeft voor de auto geen aangifte motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) gedaan en evenmin heeft hij voor de auto mrb voldaan.
Met dagtekening 18 april 2017 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag mrb opgelegd van € 6.799, berekend over de periode 1 januari 2012 tot en met 9 december 2016 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is een boetebeschikking gegeven van € 5.278.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot tien procent vanwege de persoonlijke en financiële omstandigheden van belanghebbende.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd?
II. Is de boetebeschikking terecht dan wel tot een te hoog bedrag opgelegd?
Artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) maakt naheffing van mrb mogelijk bij constatering van het feit dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland, terwijl voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald.
Voor de buitenlands-kenteken-gevallen bedoeld in artikel 34 van de Wet mrb bepaalt artikel 13 van de Wet mrb de aanvang van het naheffingstijdvak. Het naheffingstijdvak vangt – voor zover van belang – aan met ingang van de dag waarop degene die het voertuig feitelijk ter beschikking heeft, is ingeschreven in de basisregistratie personen en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later (artikel 13, lid 2, van de Wet mrb). Dit vermoeden geldt tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan. In dat geval vangt het tijdvak aan met ingang van laatstbedoelde datum. Er kan tot maximaal vijf jaren na het einde van het kalenderjaar worden nageheven (artikel 20, lid 3, van de AWR).
Voor het door belanghebbende te leveren tegenbewijs dat de auto hem in Nederland op een later moment ter beschikking stond dan 1 januari 2012, is voldoende dat belanghebbende dit aannemelijk maakt. Indien belanghebbende tegenbewijs wenst te leveren dat de auto hem niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan gedurende tussenliggende tijdvakken binnen de periode, dan is daarvoor eveneens voldoende dat belanghebbende dit aannemelijk maakt (vgl. Hoge Raad 5 april 2019, nrs. 18/02986 en 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:482 en 483).
Belanghebbende stelt dat de auto hem alleen op de dag van staandehouding, 10 december 2016, feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Ter onderbouwing van die stelling verwijst belanghebbende naar (i) zijn eerder afgelegde verklaring, (ii) de gezamenlijke verklaring van zijn vader, moeder en zus waarmee belanghebbende in één huis woont en (iii) de verklaring van de broer van belanghebbende. Uit die verklaringen volgt dat de auto toebehoort aan de broer van belanghebbende, die woont in [plaats] (Duitsland) op 600 kilometer van belanghebbendes woonplaats. De broer van belanghebbende was op 10 december 2016 op bezoek bij zijn familie. Belanghebbende zou zijn ouders op die dag ophalen van vliegveld Keulen. De auto van zijn vader, die belanghebbende normaliter gebruikt, wilde niet starten. Belanghebbende heeft daarom de auto van zijn broer gebruikt. De vluchtgegevens zijn door belanghebbende overgelegd. Verder heeft belanghebbende nog overgelegd (i) een bankafschrift met daarop vermeld dat in Duitsland door de broer van belanghebbende motorrijtuigenbelasting wordt betaald voor de auto, (ii) verzekeringspapieren, inclusief “groene kaarten”, voor de auto op naam van de broer van belanghebbende en (iii) een “Zulassungsbescheinigung Teil I”.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de auto belanghebbende gedurende de gehele periode waarover is nageheven feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Aan de verklaringen van belanghebbende en zijn familieleden komt onvoldoende bewijskracht toe en de overige overgelegde stukken zien niet of slechts deels op de periode waarover is nageheven. Daarmee maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de auto hem gedurende een kortere periode feitelijk ter beschikking heeft gestaan, aldus nog steeds de inspecteur.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem uitsluitend op 10 december 2016 feitelijk ter beschikking heeft gestaan. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende zoals ter zitting herhaald, de overgelegde verklaringen en meer in bijzonder aan de verklaring van de broer van belanghebbende. Niet in geschil is dat de broer van belanghebbende woonachtig is op 600 kilometer van de woonplaats van belanghebbende. Anders dan de inspecteur betoogt, leidt de omstandigheid dat deze broer regelmatig op bezoek komt niet zonder meer tot de conclusie dat de auto belanghebbende ook op andere momenten feitelijk ter beschikking stond. Het dossier bevat ook voor het overige geen enkele indicatie dat de auto belanghebbende eerder gedurende een langere of andere periode feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
De rechtbank is hiervoor tot het oordeel gekomen dat de auto uitsluitend op 10 december 2016 feitelijk ter beschikking van belanghebbende heeft gestaan. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking moeten worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.