Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5676, BRE - 18 _ 2319
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5676, BRE - 18 _ 2319
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 december 2019
- Datum publicatie
- 14 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5676
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 2319
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd na boekenonderzoek. Aannemelijk is dat de op aangifte verschuldigde omzetbelasting tot een te laag bedrag is voldaan. Gelet op de ernst van de gebreken in de administratie is de omkering en verzwaring van de bewijslast door de onherroepelijke informatiebeschikking gerechtvaardigd. De schatting van de inspecteur is redelijk en belanghebbende toont niet aan dat de naheffingsaanslagen onjuist zijn.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2319, 18/2320 en 18/2324
uitspraak van 11 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 30 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 1 april 2012 tot en met 31 december 2012, 2013 en 2014 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019 te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] en [B] , vergezeld door de gemachtigde mr. N.J.A. Raets, verbonden aan Raets fiscale advocatuur te Maastricht, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . De onderhavige zaken zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van [A] (zaaknummer BRE 18/2501 tot en met 18/2503 en 18/2505 tot en met 18/2507), [B] (zaaknummer BRE 18/2508 en 18/2510 tot en met 18/2514) en [C] (zaaknummer BRE 18/2515 tot en met 18/2520).
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 en de daarbij behorende beschikking belastingrente;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2012;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot € 2.195;
- -
-
vermindert de beschikking belastingrente 2012 dienovereenkomstig;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is een vennootschap onder firma waarvan de ondernemingsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een grillroom/pizzeria. Bij het bestellen van eten en drinken kunnen klanten er voor kiezen om de bestelling in het restaurant te nuttigen, als afhaalmaaltijd mee te nemen of als bezorgmaaltijd te laten bezorgen. Tot 1 juni 2012 vond de exploitatie plaats in de vorm van een eenmanszaak door [A] . Vanaf 1 juni 2012 is de echtgenote van [A] , [B] , toegetreden tot de vennootschap. Op 1 oktober 2012 is [C] toegetreden tot de vennootschap.
Op 8 april 2016 heeft de inspecteur aangekondigd een onderzoek te starten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende en de aangiften inkomstenbelasting van de vennoten over de jaren 2012 tot en met 2014.
Op 11 mei 2016 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden op het bedrijfsadres. Ook is de aangeleverde boekhouding gecontroleerd. Naar aanleiding van het gesprek van 11 mei 2016 en de controle van de overgelegde boekhouding, is op 3 augustus 2016 een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“ Administratieplicht
Uw administratie voldoet (op onderdelen) niet aan het eerste lid van artikel 52 van de AWR. Dit lid bepaalt onder meer dat u als administratieplichtige gehouden bent van de
vermogenstoestand en van alles betreffende uw bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid
naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze
een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. De
wettelijke administratieplicht is een open norm. De aard, omvang en complexiteit van een
bedrijf, beroep of werkzaamheid zijn medebepalend voor de eisen die aan een administratie
worden gesteld. Daarbij geldt dat de administratie moet worden gevoerd naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid. In zijn algemeenheid wordt daarbij
uitgegaan van de informatiebehoefte van de geobjectiveerde ondernemer. Daarvoor kan te rade gegaan worden bij vergelijkbare ondernemingen (qua aard, omvang en complexiteit van het bedrijfsproces). Maar ook wordt bij de beoordeling gekeken naar de inzichten die op dit onderdeel in het accountantsberoep bestaan. Bij een geobjectiveerde benadering kom ik tot het oordeel dat uw administratie op belangrijke onderdelen niet aan de wettelijke norm voldoet. En wel op de volgende onderdelen en/of om de volgende reden(en):
- de Z-afslagen worden niet uitgedraaid dan wel niet bewaard;
- er worden geen andere detailgegevens van de kassa geproduceerd;
- het privégebruik goederen wordt niet vastgelegd;
- het privégebruik goederen door het personeel wordt niet vastgelegd;
- de voorraad wordt niet ultimo boekjaar geïnventariseerd;
- afval & bederf wordt niet vastgelegd;
- foutieve en niet afgehaalde bestellingen worden niet vastgelegd.
Bewaarplicht
U heeft (onderdelen van) uw administratie niet gedurende de wettelijke termijn bewaard. U
voldoet daardoor (op onderdelen) niet aan het vierde lid van artikel 52 van de AWR. Dit lid
bepaalt dat u als administratieplichtige gehouden bent uw administratie gedurende zeven jaar te bewaren. De volgende onderdelen van uw administratie zijn weggegooid en/of vernietigd, dan wel ontbreken:
- de primaire kladnotities van de gewerkte uren van het personeel;
- de Z-afslagen van het kassasysteem.”.
Tegen deze informatiebeschikking is bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 13 juni 2017 heeft de inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld en de informatiebeschikking is daarmee onherroepelijk komen vast te staan.
Door controlemedewerkers [controlemedewerker 1] en [controlemedewerker 2] is een theoretische omzetberekening gemaakt, die is opgenomen in het controlerapport van 21 september 2017. Bij de theoretische omzetberekening is uitgegaan van de inkopen die uit de aanwezige administratie herleidbaar waren. Uitgaande van de hoeveelheid vlees per portie is het aantal verkopen bepaald. Hierbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de omstandigheid dat het vlees in afwijkende porties voor diverse gerechten wordt gebruikt. De correctie van het aantal verkochte pizza’s heeft de inspecteur gebaseerd op het aantal ingekochte pizzadozen en de verklaring van één van de vennoten over het aantal pizza’s dat in het restaurant wordt genuttigd. De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslagen omzetbelasting rekening gehouden met diverse omstandigheden zoals afbakverliezen, afval en bederf, niet afgehaalde en fictieve bestellingen en verleende kortingen. Verder heeft de inspecteur rekening gehouden met het privégebruik van de vennoten en hun familieleden en het personeel.
Met dagtekening 31 oktober 2017 zijn aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd, waarbij ook boetes en belastingrente in rekening zijn gebracht.
Kenmerk Rechtbank |
Tijdvak |
aanslagnummer |
Naheffing |
Boete |
Belastingrente |
BRE 18/2319 |
1-4-2012 tot en met 31-12-2012 |
[aanslagnummer] .F.01.2501 |
€ 2.927 |
€ 1.463 |
€ 533 |
BRE 18/2320 |
2013 |
[aanslagnummer] .F.01.3501 |
€ 3.747 |
€ 1.873 |
€ 571 |
BRE 18/2324 |
2014 |
[aanslagnummer] .F.01.4501 |
€ 2.924 |
€ 1.462 |
€ 335 |
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 2.6 vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen. De naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente zijn in de uitspraken op bezwaar gehandhaafd. De boetebeschikkingen zijn in de uitspraken op bezwaar – weliswaar per abuis – vernietigd.
In geschil is of de naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente terecht en niet naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. De boetebeschikkingen zijn in de uitspraken op bezwaar vernietigd en daarom niet in geschil.
De inspecteur heeft tijdens de controle van de boekhouding en het inleidende gesprek op 11 mei 2016 geconstateerd dat de boekhouding van belanghebbende ernstige gebreken vertoont. De geldstromen vinden in de onderhavige jaren nagenoeg uitsluitend plaats per kas, maar een overzicht van de kasstromen is niet getoond of overgelegd. Ook ontbreken de Z-afslagen van de kassa. Van het verloop van de voorraad wordt evenmin een administratie bijgehouden. De stempelkaarten voor de verleende kortingen worden wel bewaard, maar daarvan is onduidelijk wanneer deze zijn ingeleverd, omdat die niet per jaar worden gesorteerd. De inspecteur is bij het berekenen van de theoretische omzet en de daarvan afgeleide verschuldigde omzetbelasting, uitgegaan van de inkopen die uit de administratie van belanghebbende te herleiden zijn en de prijzen die door belanghebbende (gemiddeld) worden gehanteerd. De inspecteur heeft daarbij tevens rekening gehouden met de onder 2.5 vermelde omstandigheden die niet uit de aanwezige administratie waren af te leiden. Ook indien rekening wordt gehouden met die omzetverminderende omstandigheden en andere posten, voor zover belanghebbende die gemotiveerd en gekwantificeerd heeft aangevoerd, is aannemelijk dat de op aangifte verschuldigde omzetbelasting tot een te laag bedrag is voldaan. De inspecteur mocht dan ook overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslagen (artikel 20, eerste lid, van de AWR).
Anders dan belanghebbende stelt zijn de naheffingsaanslagen niet tardief, omdat de inspecteur te lang gewacht zou hebben met het opleggen van de naheffingsaanslagen. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de naheffingsaanslagen binnen de wettelijke termijn (artikel 20, derde lid, van de AWR) zijn opgelegd. Het staat de inspecteur vrij om binnen deze termijn naheffingsaanslagen op te leggen, indien aan de voorwaarden is voldaan. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet onredelijk lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslagen, gelet op het bezwaar tegen de informatiebeschikking en het bieden van een reactiemogelijkheid op het concept-controlerapport.
Voor de hoogte van de naheffingsaanslagen geldt het volgende. Er is sprake van een onherroepelijke informatiebeschikking. Of dit daadwerkelijk tot de daaraan verbonden sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast dient te leiden, kan ook in de onderhavige procedure over de naheffingsaanslagen aan de orde komen (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130). In zoverre is belanghebbende niet in haar belangen geschaad doordat zij geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar over de informatiebeschikking. Gelet op de ernst van de geconstateerde gebreken in de administratie, genoemd in 2.9, is de rechtbank van oordeel dat deze tekortkomingen van voldoende gewicht zijn om de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen. Dat neemt niet weg dat de berekening van de nageheven bedragen redelijk en dus niet willekeurig moet zijn.
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag over 2012 met 25% verminderd moet worden, omdat de hoogte daarvan is berekend uitgaande van een naheffing over het gehele jaar, terwijl de naheffingsaanslag ziet op de periode 1 april 2012 tot en met 31 december 2012. Voor het overige geldt het volgende. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen is de inspecteur voor zover mogelijk uitgegaan van gegevens die uit de administratie konden worden herleid. De inspecteur heeft daarnaast rekening gehouden met een fors aantal omstandigheden die door belanghebbende naar voren zijn gebracht, hoewel deze omstandigheden niet herleidbaar waren uit de aanwezige administratie. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht om deze omstandigheden in latere periodes te registreren en die geregistreerde gegevens zijn door de inspecteur voor de onderhavige perioden geëxtrapoleerd. De inspecteur heeft ook rekening gehouden met een aantal stellingen van belanghebbende, bijvoorbeeld over het verbruik van pizzadozen, die door belanghebbende in het geheel niet zijn onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Gelet op al het voorgaande is de schatting van de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank redelijk. Belanghebbendes stelling dat rekening had moeten worden gehouden met een hoger privégebruik baat haar niet. Dit gestelde hogere gebruik is niet onderbouwd en bovendien beperkt dat privégebruik de grondslag van de na te heffen omzetbelasting niet dan wel beperkt. Dat de inspecteur belanghebbende niet volledig is gevolgd in haar stellingen, betekent niet dat de schatting daarmee willekeurig en onredelijk wordt.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslagen terecht en niet willekeurig zijn vastgesteld is het aan belanghebbende om aan te tonen dat en in hoeverre die onjuist zijn (artikel 27e van de AWR). Belanghebbende is er niet in geslaagd om aan te tonen dat en in hoeverre de naheffingsaanslagen onjuist zijn. Belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar haar aangiften omzetbelasting, maar die aangiften zijn gebaseerd op een gebrekkige administratie en van die aangiften is aannemelijk dat die aanzienlijk te laag zijn. De aangiften omzetbelasting kunnen daarom niet als tegenbewijs dienen. Verder is geen concreet bewijs aangevoerd.
Ook de overige stellingen van belanghebbende worden door de rechtbank verworpen. Zo doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat zij al jarenlang haar administratie op deze wijze voert en er eerder controles hebben plaatsgevonden. Tijdens die eerdere controles is echter vastgesteld dat buiten de administratie is ingekocht en is er ook gewezen op de gebreken in de administratie. Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is daarom geen sprake. Belanghebbende heeft tevens een aantal gronden aangevoerd die zien op de vereiste aangifte. Die stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling, omdat de omkering en verzwaring van de bewijslast het gevolg is van de onherroepelijke informatiebeschikking. Ook van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. De inspecteur heeft voldoende rekening gehouden met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht. Ook heeft de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen terecht gebruik gemaakt van een theoretische omzetberekening, aangezien de administratie van belanghebbende onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de bepaling van de verschuldigde omzetbelasting. De betwisting van de berekening van de inspecteur door belanghebbende is onvoldoende gemotiveerd om daaraan in de weg te staan.
Gelet op het vorenstaande is het beroep uitsluitend gegrond verklaard voor zover het de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 en daarbij behorende beschikking belastingrente betreft.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet hiervoor geen enkele aanleiding. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering (Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4). De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Vanwege de samenhang met de zaak 18/2510 van [B] wordt in ieder van deze twee zaken een proceskostenvergoeding toegekend van € 512 (1/2 x € 1.024). Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, voordat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Daarom wordt geen vergoeding van de kosten van het bezwaar toegekend.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.