Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5758, BRE - 17 _ 8051

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5758, BRE - 17 _ 8051

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
18 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5758
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 17 _ 8051
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

BRE 17/8051

IB/PVV, aftrek elders belast inkomen, materieel werkgeverschap

Belanghebbende woont in Nederland en werkt voor een internationale groep ondernemingen in onder meer Nederland en Duitsland. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van materieel werkgeverschap door de in Duitsland gevestigde onderneming op grond van een dynamische interpretatie van het OESO-commentaar bij het modelverdrag. Het aan belanghebbende feitelijk betaalde loon is ten laste gekomen van de Duitse onderneming. Over dat inkomen heeft Nederland geen heffingsrecht. Beroep gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/8051

uitspraak van 19 december 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 669.090. Bij die aanslag heeft de inspecteur de aftrek elders belast inkomen (hierna: aftrek EBI) vastgesteld op € 107.656. Tevens heeft de inspecteur bij die aanslag de beschikking belastingrente vastgesteld.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2017, die is toegelicht bij brief van 8 november 2017, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 430.329. De aftrek EBI heeft de inspecteur eveneens verminderd. De belastingrente is bij beschikking dienovereenkomstig verminderd en in de brief toegelicht. Bij die uitspraak op bezwaar is een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 december 2017, ontvangen bij de rechtbank op 20 december 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 maart 2019 heeft de inspecteur nadere stukken toegezonden.

1.5.

Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren hiervan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Voor een overzicht van de verschenen personen en hetgeen is besproken wijst de rechtbank naar het proces-verbaal waarvan op 3 april 2019 een afschrift is verstuurd aan partijen. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling aangehouden.

1.6.

Bij brieven van 29 maart 2019, 15 april 2019, 23 mei 2019, 16 september 2019 en 19 september 2019 hebben partijen aanvullende stukken ingediend. Deze zijn steeds in afschrift aan de wederpartij verzonden.

1.7.

Bij brief van 24 april 2019 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer waarbij de rechter die de enkelvoudige behandeling heeft gedaan op 22 maart 2019 geen deel uitmaakt van die meervoudige zetel. Vervolgens heeft op 26 september 2019 het nadere onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer plaatsgevonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Voor een overzicht van de verschenen personen en hetgeen verder is besproken verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van die zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitsprak aan partijen is verstuurd.

1.8.

De rechtbank heeft tijdens de zitting van 26 september 2019 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 1 november 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende woont in Nederland. Hij heeft op 16 september 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met [Limited 1] . [Limited 1] is de rechtsvoorganger van [Limited 2] (hierna: de Limited).

2.2.

De Limited en zustermaatschappij [GmbH 1] zijn beide dochtermaatschappijen van [Llc 1] (hierna: de Llc). Belanghebbende vervult op basis van voornoemde arbeidsovereenkomst de functie van MD/CEO van [EMEA] , een internationale managementfunctie. In die hoedanigheid verricht hij werkzaamheden voor de Limited en [GmbH 1] . Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden in onder meer Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Met betrekking tot zijn werkzaamheden is belanghebbende verantwoording verschuldigd aan het management van de Llc.

2.3.

De Limited heeft op 5 januari 2015 een management service agreement (hierna: MSA) gesloten met [GmbH 1] . In de MSA, waarbij de Limited als de “Supplier” en de GmbH als de “Receipent” zijn aangemerkt, is - onder meer - het volgende overeengekomen:

“3.3 The Supplier shall:

3.3.1

employ or engage sufficient and appropriately qualified personnel to perform the Services; (…)

5. Service fee

5.1

In consideration of the provision of the Service by the Supplier, the Recipient shall pay the Supplier the Service Fee.

5.2

The Service fee for each Quarter shall be:

5.2.1

calculated and invoiced by the Supplier in the Relevant Currency within 30 days of

the end of that Quarter, such invoice to be accompanied by an adequate

description of the matters to which it relates; and

5.2.2

settled by the Recipient in the Relevant Currency within 30 days of the date of the

invoice”.

Op basis van deze MSA en Schedule 2 behorende bij die MSA brengt de Limited per kwartaal een Service Fee in rekening bij [GmbH 1] die per maand £ 72.595 bedraagt. In deze Service Fee is begrepen: salariskosten van belanghebbende, salariskosten van de CFO en marketing services.

2.4.

De Duitse belastingautoriteiten hebben het standpunt ingenomen dat belanghebbende voor zijn in Duitsland verrichte werkzaamheden aldaar belastingplichtig is. Het Finanzambt Siegburg heeft aangegeven ervan uit te gaan dat [GmbH 1] de economisch werkgever is van belanghebbende. Ter zake van de werkzaamheden die belanghebbende voor [GmbH 1] verricht, wordt derhalve in Duitsland loonbelasting afgedragen over het salaris van belanghebbende dat kan worden toegerekend aan het aantal dagen dat belanghebbende in Duitsland werkt.

2.5.

Met dagtekening 15 april 2016 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2014 om aftrek EBI verzocht.

2.6.

De inspecteur is bij de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 2 mei 2017 afgeweken van de aangifte. Hij heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 669.090 en heeft de aftrek EBI gedeeltelijk verleend.

2.7.

Het door belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2014 gemaakte bezwaar is deels gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd naar € 430.329 en er is een aftrek EBI toegepast van € 53.640, op basis van een bedrag aan inkomen toerekenbaar aan de werkzaamheden voor de Limited in het Verenigd Koninkrijk van € 111.652. De inspecteur heeft de aftrek voor het overige geweigerd.

2.8.

Voor het berekenen van het regulier inkomen en de in 2014 genoten bonus zijn partijen het erover eens dat moet worden uitgegaan van de volgende dagenallocatie voor het Verenigd Koninkrijk en Duitsland:

Bonus ad € 123.421

Jaar 2013

Werkdagen Verenigd Koninkrijk

62

Werkdagen Duitsland

56

Totaal aantal werkdagen

231

Regulier inkomen ad € 333.155

Jaar 2014

Werkdagen Verenigd Koninkrijk

71,5

Werkdagen Duitsland

36

Totaal aantal werkdagen

229

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende ook recht heeft op de aftrek EBI voor de werkzaamheden verricht voor de GmbH. Het geschil spitst zich daarbij met het oog op materieel werkgeverschap toe op de vragen of sprake is van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en [GmbH 1] en of sprake is van loondoorbelasting aan [GmbH 1] . Belanghebbende beantwoordt deze vragen, alsmede de hoofdvraag, bevestigend en de inspecteur ontkennend.

Niet langer is tussen partijen in geschil dat de aftrek wegens uitgaven voor inkomensvoorzieningen in 2014 € 24.239 bedraagt, dat de bonus die aan belanghebbende is uitgekeerd in 2014 moet worden toegerekend aan de dagen die belanghebbende in 2013 heeft gewerkt in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland en dat belanghebbende in verband hiermee in ieder geval recht heeft op aftrek EBI berekend naar een inkomen van € 137.147, zijnde het inkomen dat toerekenbaar is aan de werkzaamheden die zijn verricht voor de Limited.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hun verklaringen ter zittingen.

3.3.

De stand van het partijdebat bij sluiting van het onderzoek ter zitting houdt in dat beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 406.090 en vermindering van de beschikking belastingrente. In relatie tot de berekening van de hoogte van de verschuldigde IB/PVV concludeert belanghebbende tot toepassing van een aftrek EBI naar een inkomen van € 219.441. De inspecteur concludeert ook tot aftrek EBI, maar naar een inkomen van € 137.147.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing