Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:6114, AWB - 19 _ 2016
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:6114, AWB - 19 _ 2016
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 november 2019
- Datum publicatie
- 21 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:6114
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2073, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2016
Inhoudsindicatie
IB 2016, rechtsgeldigheid en gebondenheid van/aan een vaststellingsovereenkomst.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2016
uitspraak van 13 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 mei 2018 voor het jaar
2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 802.349.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2019 de aanslag
gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 mei 2019, ontvangen bij de rechtbank
op dezelfde datum, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 29 mei 2019. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, en, namens de inspecteur, [verweerder] .
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [A BV] (hierna: de BV).
Belanghebbende heeft sinds jaren een rekening-courantschuld (hierna: de schuld) aan de BV. De schuld bedroeg ultimo 2015 € 1.265.604.
Eind 2015 heeft belanghebbende namens de BV en een aantal met de BV gelieerde vennootschappen (hierna tezamen: de groep vennootschappen) een overeenkomst gesloten met de ontvanger inzake onbetaald gebleven belastingaanslagen. De groep vennootschappen zou finale kwijting ontvangen na betaling van een bedrag van € 350.000 aan de ontvanger.
Tot 2015 was belanghebbende gerechtigd tot een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van zijn vader, [vader] . Begin 2016 heeft belanghebbende dit onverdeeld aandeel in de nalatenschap ontvangen, namelijk een bedrag ad € 353.000. Dit bedrag heeft belanghebbende aangewend om de schuld van de groep vennootschappen aan de ontvanger te voldoen.
Op 8 maart 2017 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen de toenmalige gemachtigden van belanghebbende, te weten [gemachtigden] , en de inspecteur, te weten [inspecteur] . Er is van die bespreking een verslag opgemaakt waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…) Aanleiding voor dit gesprek is met name de aangifte Inkomstenbelasting 2013 van [belanghebbende] . Door [inspecteur] zijn hier vragen over gesteld die zien op de bezittingen en schulden in box 3. [belanghebbende] heeft een schuld van € 1.265.604 ultimo 2015 aan [A BV] . [gemachtigde] verteld dat [belanghebbende] begin 2016 zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader al genoten heeft. Hiermee zijn diverse schulden voldaan. (…)
In de toekomst wordt door [belanghebbende] geld verwacht vanuit projecten uit Oman en Indonesië. Deze projecten betreft het ontwikkelen van kleine units die als energiecentrale kunnen fungeren. Deze projecten lopen echter al langere tijd en de vraag lijkt gerechtvaardigd wat het realiteitsgehalte hiervan is. Anders gezegd: is er wel geld te verwachten.
Indien [belanghebbende] tegenover zijn schuld aan [A BV] geen vermogen in privé heeft staan, dient een uitdeling gesteld te worden. Dit voor het bedrag van de schuld. Dit zal belast worden tegen een tarief van 25% wat een belastingschuld oplevert van ca € 316.000. Deze zal ook niet betaald kunnen worden, althans niet op dit moment.
Bezien zal worden of er overeengekomen kan worden om 2017 af te wachten of er inderdaad resultaten uit de projectontwikkeling zijn gekomen. Is dit niet het geval, dan zal in 2016 een uitdeling gesteld worden. Eea zal in een VSO (vaststellingsovereenkomst; de rechtbank) vastgelegd moeten worden, waarin o.a. bepaald dat er niet gesteld gaat worden dat de uitdeling al in een eerder jaar heeft plaatsgevonden. Dit zal intern bij de Belastingdienst nog besproken worden. (…)”
Op 15 maart 2017 heeft [inspecteur] aan de gemachtigde van belanghebbende
[gemachtigde] per e-mail het volgende voorstel gedaan:
“(…) Inmiddels heb ik dit intern besproken en ik ben bereid af te wachten of in 2017 inderdaad opbrengsten uit de projectontwikkeling komen. Hierbij is wel de wens dat een en ander wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
Hierin zal – in hoofdlijnen – het volgende zal worden opgenomen:
-tot en met 2015 bood de [belanghebbende] voldoende verhaal voor zijn schulden aan [A BV] en [B BV] ;
-door het genieten van zijn aandeel in de nalatenschap in 2016 en het hiermee betalen van schulden bood [belanghebbende] vanaf begin 2016 geen verhaal meer;
[belanghebbende] verwacht echter in 2017 nog resultaten uit diverse projectontwikkelingen;
-deze resultaten moeten worden gebruikt ter aflossing van de schulden van [belanghebbende] aan zijn B.V.’s;
-voor zover de schulden aan zijn B.V.’s niet daadwerkelijk zijn afgelost zal voor dit bedrag in de aangifte 2016 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2) in aanmerking worden genomen;
- [belanghebbende] zal afzien van het instellen van bezwaar en beroep tegen de definitieve aanslag voorzover het het inkomen in box 2 betreft
Ik verzoek u bovenstaande voor te leggen aan [belanghebbende] . Graag zie ik binnen 4 weken na heden zijn reactie hierop verschijnen. Indien hij akkoord is, zal ik de vaststellingsovereenkomst opmaken. (…)”
Op 14 april 2017 heeft [gemachtigde] hierop per e-mail als volgt gereageerd:
“(…) Na overleg met [belanghebbende] en [gemachtigde] deel ik u mee dat [belanghebbende] akkoord gaat met de door u voorgestelde voorwaarden.
Graag attendeer ik u nog op het feit dat de RC schuld van [belanghebbende] aan [B BV] (€ 74.675) bij opheffing faillissement aan deze B.V. is voldaan. (…)
We hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en zien de vaststellingsovereenkomst graag tegemoet. (…)”
Op 1 juni 2017 heeft [inspecteur] voorts een concept vaststellingsovereenkomst aan [gemachtigde] gemaild. Hierbij heeft hij het volgende opgemerkt:
“(…) Inmiddels heb ik de vaststellingsovereenkomst (VSO) opgesteld. Alvorens deze ter ondertekening toe te sturen, wil ik deze eerst voorleggen. In de bijlage dan ook de VSO, met het verzoek aan u allen om deze goed door te lezen. Vervolgens ontvang ik graag binnen drie weken na heden een reactie of [belanghebbende] zich hierin kan vinden en tevens eventuele correcties/aanvullingen.
Vervolgens zal ik de VSO in tweevoud ter ondertekening toesturen. (…)”
Op 13 juni 2017 heeft [gemachtigde] hierop per e-mail als volgt gereageerd:
“(…) Naar aanleiding van onderstaande deel ik u mee dat de VSO is besproken met [belanghebbende] . Hij gaat hiermee akkoord. Ik verzoek u dan ook vriendelijk deze naar mijn huisadres toe te sturen, zodat deze kan worden ondertekend. (…)”
Met dagtekening 6 juli 2017 is de vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) door belanghebbende ondertekend. De VSO luidt – voor zover alhier relevant – als volgt:
“1. Partijen
Belanghebbende,
[belanghebbende] , (…)
Hierna te noemen partij A
en
de Belastingdienst
hierbij vertegenwoordigd door:
[inspecteur]
Hierna te noemen partij B
verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
2 Omschrijving van het geschil/de onzekerheid
De kwestie waarover partijen van mening verschillen of in onzekerheid verkeren, luidt als volgt:
kwalificatie van de schuld van partij A aan de besloten vennootschap [A BV] en andere vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang in de zin van Hoofdstuk 4 Wet Inkomstenbelasting 2001 heeft.
(…)