Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:107, AWB - 16 _ 9119

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:107, AWB - 16 _ 9119

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 januari 2020
Datum publicatie
19 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:107
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9119

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting / internationaal, dividendbelastingzaken, pilotprocedure, woonstaatneutralisatie, vergelijkbaarheid met fbi

Belanghebbende is een Duits beleggingsfonds in de vorm van een Publikum Sondervermögen en wil teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting die ten laste van hem is ingehouden. De rechtbank ziet in het betoog van de inspecteur dat geen sprake kan zijn van een (verboden) belemmering gelet de wijze waarop Nederland voorkoming van economische internationale dubbele belastingheffing verleent en gelet op het OESO-gedachtegoed, geen aanleiding (i) om aanvullende prejudiciële vragen te stellen, en evenmin (ii) om de zaak Fidelity Funds niet tot uitgangspunt te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het verschil in behandeling van een buitenlands beleggingsfonds ten opzichte van een Nederlandse fbi een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal is dat – op systeemniveau – niet kan worden gerechtvaardigd op de grond dat het fonds niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting. Daarbij is van belang dat de rechtbank van oordeel is dat wél sprake is van een verschil in behandeling tussen een buitenlands beleggingsfonds en een Nederlandse fbi. Bij de beoordeling van de Nederlandse belastingdruk ter zake van ontvangen dividend moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met de daarop ingehouden Nederlandse dividendbelasting maar ook met de afdrachtvermindering aangezien die juridisch ten goede van de fbi komt. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van woonstaatneutralisatie die de belemmering kan wegnemen of rechtvaardigen. Voor zover in Duitsland woonstaatneutralisatie plaatsvindt op het niveau van de participant in belanghebbende, gebeurt die woonstaatneutralisatie namelijk niet omdat Nederland dat bilateraal gewaarborgd heeft. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van 15% dividendbelasting omdat hij niet vergelijkbaar is met een fbi wegens het niet-voldoen aan de dooruitdelingseis. De rechtbank volgt niet belanghebbendes stelling dat het door hem ontvangen Nederlandse dividend moet worden geacht door hem als eerste te zijn (door)uitgedeeld. De dooruitdelingseis wordt ter zake van de gehele winst gesteld. Voorts is er geen aanwijzing waaruit blijkt dat belanghebbende onmogelijk of uiterst moeilijk aan de dooruitdelingseis kan voldoen.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/9119, 16/9120 en 16/9444 tot en met 16/9450

uitspraak van 15 januari 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Duitsland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft voor de volgende jaren de volgende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:

- het jaar 2006 tot een bedrag van € 647.069 (zaaknummer 16/9119);

- het jaar 2007 tot een bedrag van € 529.766 (zaaknummer 16/9120);

- het jaar 2008 tot een bedrag van € 601.296 (zaaknummer 16/9444);

- het jaar 2009 tot een bedrag van € 335.813 (zaaknummer 16/9445);

- het jaar 2010 tot een bedrag van € 393.208 (zaaknummer 16/9446);

- het jaar 2011 tot een bedrag van € 588.923 (zaaknummer 16/9447);

- het jaar 2012 tot een bedrag van € 478.460 (zaaknummer 16/9448);

- het jaar 2013 tot een bedrag van € 131.472 (zaaknummer 16/9449);

- het jaar 2014 tot een bedrag van € 47.014 (zaaknummer 16/9450).

1.2.

De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen bij in twee brieven opgenomen beschikkingen van 18 april 2016 en beschikkingen van 9 mei 2016.

1.3.

De inspecteur is bij in twee brieven vervatte uitspraken op bezwaar van 24 oktober 2016 niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.

1.4.

Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 28 november 2016, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, en van 30 november 2016, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 334.

1.5.

Bij brieven van 30 november 2016 en van 5 december 2016 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de zaken worden aangehouden in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad van de op 1 augustus 2016 aan hem voorgelegde prejudiciële vragen in zaken van een andere belanghebbende.

1.6.

Op 5 november 2018 en 8 januari 2019 hebben regiezittingen plaatsgevonden waarbij naast de inspecteur onder anderen de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was. De regiezittingen zagen op onder meer de zaken van belanghebbende. Afschriften van de processen-verbaal van de regiezittingen zijn bij brieven van 7 december 2018 en 30 januari 2019 gezonden aan de inspecteur en de gemachtigde.

1.7.

Bij brief van 13 mei 2019 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de behandeling van de zaken, met zaaknummers 16/9444 tot en met 16/9450, van belanghebbende niet langer wordt aangehouden.

1.8.

Belanghebbende heeft de beroepen (nader) gemotiveerd.

1.9.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.10.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.11.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is een Publikum Sondervermögen en is opgericht naar het recht van Duitsland alwaar hij tevens is gevestigd.

2.2.

De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen van het in hem geïnvesteerde vermogen. Een Sondervermögen heeft geen rechtspersoonlijkheid en is een overeenkomst tussen drie partijen, de beheerder, de bewaarder en de deelnemers. De juridische eigendom van het in belanghebbende geïnvesteerde vermogen berust bij de bewaarder en de economische eigendom bij de deelnemers.

2.3.

De participaties in belanghebbende worden niet op een beurs of een gereglementeerde markt verhandeld en hebben geen stemrecht. De aan de participaties toerekenbare winst wordt in beginsel binnen vier maanden na het einde van het boekjaar uitgekeerd.

2.4.

Belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van een belasting naar de winst. Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

2.5.

In de jaren waarop de teruggaafverzoeken betrekking hebben, heeft belanghebbende dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.

3 Geschil

3.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting het beroep ingetrokken voor zover het is ingesteld namens de participanten in belanghebbende. Het gaat dus alleen nog om het beroep van belanghebbende zelf.

3.2.

Tussen partijen is in geschil of en zo ja in hoeverre recht op teruggaaf bestaat van de Nederlandse dividendbelasting. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggaaf van dividendbelasting tot de in 1.1 genoemde bedragen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing