Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-01-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:67, 20/00144 tot en met 20/00152
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-01-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:67, 20/00144 tot en met 20/00152
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 januari 2023
- Datum publicatie
- 18 januari 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:107, Bekrachtiging/bevestiging
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:2617, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1176
- Zaaknummer
- 20/00144 tot en met 20/00152
- Relevante informatie
- Art. 28 Wet Vpb 1969, Art. 11a Wet DB, Art. 63 lid 1 VWEU, Art. 65 VWEU
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Afdrachtvermindering. Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en daar gevestigd belegggingsfonds (een Publikums-Sondervermögen). De door belanghebbende behaalde beleggingswinsten werden in de in geschil zijnde jaren niet uitgekeerd, maar opgepot. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, waarbij belanghebbende geen onderscheid maakt tussen de jaren waarin de teruggaafregeling gold en de jaren waarin de afdrachtsverminderingsregeling van toepassing was.
In het arrest van 9 april 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen in economische zin niet gelijk is aan de teruggaafregeling voor die instellingen. Voor zover belanghebbendes betoog is gericht tegen dat oordeel, gaat het hof daaraan voorbij, omdat de Hoge Raad anders heeft geoordeeld en dit een zuiver nationaalrechtelijke kwestie betreft.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest het Unierecht onjuist heeft uitgelegd of toegepast door te oordelen dat het niet toekennen van de afdrachtvermindering aan niet-ingezeten beleggingsfondsen geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer vormt, is het hof van oordeel dat bij de huidige stand van het Unierecht niet kan worden gezegd dat die niet ingezeten beleggingsfondsen daarmee in objectief verschillende situaties verkeren ten opzichte van ingezeten beleggingsfondsen. Dat betekent dat evenmin kan worden gezegd dat het door de regeling inzake de afdrachtvermindering gecreëerde verschil in behandeling geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer oplevert.
De vraag of het door de afdrachtsverminderingsregeling veroorzaakte verschil in behandeling gerechtvaardigd wordt door het belang van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel, komt neer op de vraag naar de uitleg van overweging 84 van het arrest-Fidelity Funds. Om de onduidelijkheid daaromtrent, zoals geschetst in de uitspraak van het hof van 26 oktober 2022, weg te nemen zouden prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan het HvJ, maar het hof ziet daarvan in de onderhavige zaak af omdat belanghebbende hoe dan ook niet in het gelijk kan worden gesteld.
Het hof werpt het belanghebbende (in het licht van de dooruitdelingsverplichting voor ingezeten fiscale beleggingsinstellingen) niet tegen dat zij geen dividenden aan aandeelhouders uitkeert. De Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals belanghebbende leidt echter niet tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstellingen aan haar aandeelhouders. Belanghebbende is dus onvergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Belanghebbende heeft dus geen recht op enige teruggaaf van dividendbelasting. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00144 tot en met 20/00152
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 januari 2020, nummers BRE 16/9119, 16/9120 en 16/9444 tot en met 16/9450, en 18 juni 2020, nummer BRE 16/9119, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft voor de boekjaren 2006 tot en met 2014 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep dat ziet op het jaar 2006. Voor laatstgenoemd jaar heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft het beroep voor dat jaar, bij uitspraak van 18 juni 2020, gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
De inspecteur heeft incidentele hoger beroepen ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de incidentele hoger beroepen.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] en [inspecteur 6] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
De inspecteur heeft tijdens de zitting de incidentele hoger beroepen ingetrokken.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende is een Publikums-Sondervermögen. Zij is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat wordt aangemerkt als een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe).1 De boekjaren van belanghebbende zijn gelijk aan kalenderjaren.
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen van het in belanghebbende geïnvesteerde vermogen. Een Sondervermögen heeft geen rechtspersoonlijkheid. Het is een overeenkomst tussen drie partijen, de beheerder, de bewaarder en de deelnemers. De juridische eigendom van het in belanghebbende geïnvesteerde vermogen berust bij de bewaarder en de economische eigendom bij de deelnemers.
In de in geschil zijnde jaren is er één participatiesoort. Die participaties in belanghebbende worden niet op een beurs of gereglementeerde markt verhandeld en hebben geen stemrecht. De door belanghebbende behaalde beleggingswinsten werden in de onderhavige jaren niet uitgekeerd. Belanghebbende was in die jaren een thesaurierend fonds, wat betekent dat zij haar winsten niet uitkeerde, maar oppotte.
Belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van een belasting naar de winst. Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
In de jaren waarop de verzoeken betrekking hebben, heeft belanghebbende dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.
De rechtbank heeft voor het jaar 2006 (zie ook 1.4) een teruggaaf toegekend van 10%, gelet op het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland, conform de standpunten van partijen daarover.
3 Geschil en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, voor alle jaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.