Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1230, AWB - 18 _ 3843

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1230, AWB - 18 _ 3843

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 maart 2020
Datum publicatie
13 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:1230
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3843
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2.17, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 7.8

Inhoudsindicatie

IB/PVV, hypotheekrenteaftrek. Artikel 2.17 en 7.8 Wet IB 2001. Beroep op unierecht (Schumacker-jurisprudentie).

Belanghebbende en haar echtgenoot zijn geen fiscaal partner waardoor op grond van de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 de financieringslasten van de eigen woning in aanmerking worden genomen bij degene op wie deze drukken. Op grond van huwelijkse voorwaarden dient belanghebbende bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar rato van haar netto inkomsten. Dat betekent dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor 67,6% dient bij te dragen in de rentekosten voor de financiering van de eigen woning. De rechtbank oordeelt dat voornoemde kosten voor 67,6% op belanghebbende drukken en dat zij deze dan ook voor dat percentage in aanmerking kan nemen.

Het beroep op het unierecht (Schumacker-jurisprudentie) faalt omdat de echtgenoot voldoende inkomen heeft in België om rekening te kunnen houden met de persoonlijke en gezinssituatie; dat de echtgenoot de aftrek van hypotheekrente wegens de regels in België mogelijk niet kan effectueren doet daaraan niet af (dispariteit).

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/3843

uitspraak van 12 maart 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 16 mei 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.617, alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 195 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar gemachtigde [gemahtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Roermond, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.062 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende en haar echtgenoot wonen in 2015 het hele jaar in België. De woning in België is eigendom van belanghebbende en haar echtgenoot, ieder voor de onverdeelde helft. De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.2.

Belanghebbende is enig aandeelhouder in [de B.V.] . (hierna: de B.V.). Voor de financiering van de woning is belanghebbende een hypothecaire lening aangegaan bij de B.V. De rentelasten in verband met de hypotheekschuld bedroegen over het jaar 2015 in totaal € 14.520.

2.3.

Belanghebbende genoot in 2015 loon uit dienstbetrekking in Nederland. Haar inkomen is belast in Nederland. Op grond van de huwelijkse voorwaarden dienen belanghebbende en haar echtgenoot in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding bij te dragen naar rato van hun netto inkomsten. Voor belanghebbende betekent dit dat zij met betrekking tot het onderhavige jaar voor 67,6% moet bijdragen aan de kosten voor de gemeenschappelijke huishouding. Het aandeel van belanghebbende in het gezinsinkomen is derhalve 67,6%. Het inkomen van de echtgenoot was in het onderhavige jaar 32,4% van het gezinsinkomen, is nagenoeg geheel opgekomen in Nederland en is deels belast in Nederland en deels in België.

2.4.

In haar aangifte IB/PVV over het jaar 2015 heeft belanghebbende aangegeven dat zij aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tevens is in de aangifte, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking

€ 73.108

Aandeel in inkomsten uit eigen woning

50%

€ 2.231

Aandeel aftrekposten eigen woning

50%

€ 7.260 -/-

Saldo overige elementen in aangifte

€ 5.462 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 62.617

2.5.

Met dagtekening 6 oktober 2017 heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. Belanghebbende heeft op 1 november 2017 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.

2.6.

Tussen partijen is in geschil de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van meer dan 50% van de aftrekposten eigen woning.

2.7.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van het volledige bedrag aan aftrekposten eigen woning (zijnde € 14.520, primair standpunt) dan wel pro rata toerekening van de aftrekposten eigen woning (zijnde 67,6% van € 14.520, derhalve € 9.815, subsidiair standpunt). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag juist is.

Toepassing nationaal recht

2.8.

Artikel 2.5 (oud) van de Wet IB 2001 (wetgeving tot en met 2014), dat buitenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid gaf om te opteren voor binnenlandse belastingplicht, is door de wetgever vervangen door het huidige artikel 7.8, van de Wet IB 2001. Daarbij heeft de wetgever nauwer willen aansluiten bij de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ). Bij deze wetswijziging is onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/2014, 33 752, nr. 11, p. 74 en 75):

“Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is.”

2.9.

Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet onder meer worden voldaan aan de inkomenseis van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 (hierna: de inkomenseis). Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 luidt:

“Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie (…) in de belastingheffing van die andere lidstaat (…) wordt betrokken en:

a. van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of

b. van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting,

(...).”

2.10.

Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van belanghebbende nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de inkomstenbelasting en dat belanghebbende aangemerkt dient te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tevens is niet in geschil dat de echtgenoot niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis. Het voorgaande leidt er toe dat belanghebbende en haar echtgenoot op grond van de artikel 1.2, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001, niet als fiscaal partners kunnen worden aangemerkt.

2.11.

Het belastbaar inkomen van belanghebbende, als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, wordt bepaald op grond van artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Artikel 7.8., eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

‘Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is het inkomen uit werk en woning in Nederland het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, bedoeld in artikel 7.2, en de niet reeds in het inkomen uit werk en woning in Nederland begrepen belastbare inkomsten uit eigen woning, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3, indien deze negatief zijn, verminderd met:

  1. De uitgaven voor inkomensvoorzieningen, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3, en

  2. De niet reeds in het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland begrepen persoonsgebonden aftrek, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 6.’

2.12.

Het belastbaar inkomen van de echtgenoot, als niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, wordt bepaald overeenkomstig artikel 7.2. van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder f, kan er bij de echtgenoot voor de Nederlandse belastingheffing alleen sprake zijn van inkomen uit eigen woning indien het een eigen woning in Nederland betreft. Nu de woning in België is gelegen wordt bij de echtgenoot voor de heffing in Nederland geen inkomen uit eigen woning in aanmerking genomen.

2.13.

Vervolgens is de vraag hoe de inkomensbestanddelen betreffende de woning aan belanghebbende respectievelijk haar echtgenoot toegerekend moeten worden. Artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

“Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken.”

Ingevolge artikel 3.110 Wet IB 2001 zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten.

2.14.

Aangezien belanghebbende en haar echtgenoot geen fiscaal partner zijn, staat voor hen de toegang tot de vrije verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet open. Dit heeft als gevolg dat de toerekening van de inkomsten en de kosten wordt bepaald op grond van de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid. Voor de kosten betreffende de financieringslasten van de woning geldt dat deze dan in aanmerking worden genomen bij degene op wie ze drukken.

2.15.

Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de rentekosten volledig op haar drukken. De rechtbank neemt daarbij het volgende in ogenschouw. De door belanghebbende overgelegde ‘akte van geldlening’ ter zake van de geldlening bij de B.V. is onduidelijk. In de akte wordt beschreven dat het gaat om de herfinanciering van de woning in het licht van een verbouwing, waarbij is bepaald dat ten aanzien van de gemelde hypotheek en verpanding de bepalingen gelden welke gebruikelijk zijn voor door de betreffende notaris te verlijden hypotheken. Wat daaronder moet worden verstaan in de verhouding tussen belanghebbende en haar echtgenoot, onder meer omtrent de (hoofdelijke) aansprakelijkheid of de draagplicht, is niet nader uitgewerkt. De oorspronkelijke hypotheekakte die aan de herfinanciering vooraf is gegaan, is door belanghebbende niet overgelegd. Belanghebbende heeft wel een afschrift van de huwelijkse voorwaarden overgelegd, waaruit blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat belanghebbende en haar echtgenoot naar evenredigheid van hun inkomen dienen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt belanghebbende te stellen en de inspecteur heeft dat niet betwist, dat de rentekosten hier onder moeten worden begrepen. Vast staat dat met betrekking tot het jaar 2015 het percentage waartoe belanghebbende geacht wordt te hebben bijgedragen 67,6% is (zie 2.3). De inspecteur heeft zich in de van hem afkomstige stukken op het standpunt gesteld dat voor dat percentage sprake is van drukkende kosten (verweerschrift pagina 8). De rentekosten van de woning drukken dan voor 67,6% op belanghebbende. De overige bepalingen van afdeling 3.6 van de Wet IB 2001 waar belanghebbende naar verwijst, maken dat niet anders. Het betoog van belanghebbende met betrekking tot artikel 3.119a en artikel 3.121 van de Wet IB 2001 wordt dan ook verworpen. Deze bepalingen zijn uitsluitend van toepassing op belanghebbende en vallen onder de (beperkende) werking van artikel 2.17 van de Wet IB 2001.

2.16.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende op grond van de nationaalrechtelijke bepalingen van de Wet IB 2001 67,6% van de aftrekposten eigen woning in aanmerking, oftewel (67,6% * € 14.520 =) € 9.815 kan nemen. Het betoog van de inspecteur in zijn pleitnota dat voor dat geval de inkomsten uit eigen woning op een gelijk percentage moeten worden gesteld, wordt verworpen, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende tot meer dan de helft gerechtigd is tot de woning (artikel 3.115 van de Wet IB 2001).

Toepassing Unierecht

2.17.

Belanghebbende stelt dat het Unierecht meebrengt dat belanghebbende de hypotheeklasten voor 100% in aftrek kan brengen op haar Nederlandse inkomen, omdat de echtgenoot in België niet in beduidende mate gebruik kan maken van belastingvoordelen betreffende de eigen woning. De rechtbank oordeelt als volgt.

2.18.

Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat een lidstaat bepaalde belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is echter anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.1

2.19.

De belastingvoordelen waarop aanspraak wordt gemaakt, zien op een woning in België. Voor de toepassing van de in 2.18 vermelde jurisprudentie kan de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning worden aangemerkt als belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.2 Als uitgangspunt is het onthouden van de belastingvoordelen aan een niet-ingezetene als belanghebbende niet discriminatoir. Hier heeft belanghebbende bovendien wél aftrek gekregen voor het deel van de aftrekposten eigen woning dat op haar drukt. In zoverre wordt belanghebbende niet gediscrimineerd in Nederland ten opzichte van een ingezetene die, bijvoorbeeld als gevolg van een echtscheiding, een eigen woning heeft met een belastingplichtige die niet (langer) zijn fiscaal partner is.

2.20.

Belanghebbende wil echter ook aftrek voor het deel dat aan de echtgenoot toerekenbaar is, omdat, naar de rechtbank begrijpt, het inkomen van de echtgenoot nagenoeg geheel in Nederland is opgekomen. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan, mede gelet op artikel 2.17 van de Wet IB 2001, dat het Unierecht onder omstandigheden meebrengt dat Nederland als bronstaat aftrek bij een belastingplichtige moet toestaan in verband met negatieve inkomsten van een ander dan die belastingplichtige, namelijk hier de echtgenoot. Uit het arrest Renneberg3 volgt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van discriminatie van een niet-ingezetene, het gezinsinkomen bepalend is. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel dat hiermee bedoeld is het totaal van de inkomens van de individuele leden van het betreffende gezin.4 In het geval van belanghebbende is dit gezinsinkomen de som van haar inkomen en dat van haar echtgenoot. Hier heeft belanghebbende zelf geen of nagenoeg geen belastbaar inkomen dat afkomstig is uit België. Het inkomen van de echtgenoot is nagenoeg geheel afkomstig uit Nederland, maar voor een substantieel deel is de heffing ter zake van dat inkomen aan België toegewezen. Gelet op de voormelde jurisprudentie is het dan van belang of het belastbaar inkomen van de echtgenoot in België zodanig laag is dat België hem niet de belastingvoordelen kan toekennen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie.

2.21.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat zowel belanghebbende als haar echtgenoot in het onderhavige jaar in België geen met hypotheekrente vergelijkbare faciliteiten (de woonbonus) hebben genoten. Hoewel partijen twisten over de exacte hoogte van het inkomen van de echtgenoot waarvan het heffingsrecht aan België is toegewezen, is niet in geschil dat het belastbaar inkomen in België in beginsel toereikend is om (in het hypothetische geval dat België een met Nederland vergelijkbare aftrekmogelijkheid zou hebben) een eventuele aftrek van het deel van de hypotheekrente van de echtgenoot (32,4%) te kunnen effectueren. De rechtbank gaat ervan uit dat de inkomsten waarvan het heffingsrecht aan België is toegewezen, ook (grotendeels) in België worden belast. Het belastbaar inkomen van de echtgenoot in België is dan zodanig hoog dat in België rekening kan worden gehouden met de fiscale draagkracht van belanghebbende en haar echtgenoot en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. Dat betekent dat het Unierecht er niet toe dwingt dat Nederland daarmee rekening houdt bij de belastingheffing van belanghebbende. De omstandigheid dat de echtgenoot de aftrek van de betaalde hypotheekrente mogelijk niet kan effectueren in België, maakt dat niet anders. Dat komt kennelijk omdat België andere faciliteiten en voorwaarden kent ten aanzien van de eigen woning en de bijbehorende financieringslasten. Dat is een dispariteit. Een nadeel als gevolg van een dispariteit leidt op zichzelf niet tot strijdigheid met het Unierecht. Voor zover belanghebbende heeft bepleit dat Unierecht meebrengt dat recht bestaat op 100% aftrek van de hypotheeklasten, wordt dat betoog verworpen.

Conclusie

2.22.

De conclusie is dat het subsidiaire betoog van belanghebbende slaagt. Het aandeel van belanghebbende in de aftrekposten eigen woning moet worden verhoogd naar € 9.815, hetgeen erin resulteert dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.062.

2.23.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.24.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank op dat het nadere stuk van belanghebbende met dagtekening 28 november 2018 niet wordt aangemerkt als conclusie van repliek, omdat door middel van dat schrijven nadere stukken in het geding zijn gebracht, maar geen inhoudelijke reactie op het verweerschrift is gegeven. Dat is pas gebeurd bij brief van 12 december 2019, dus na de verzending van de uitnodigingen voor de zitting op 14 januari 2020 waarmee het vooronderzoek is beëindigd.5 Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken dat daar in de bezwaarfase om is verzocht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2020.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.