Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1425, AWB - 19 _ 694

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1425, AWB - 19 _ 694

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 maart 2020
Datum publicatie
20 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:1425
Zaaknummer
AWB - 19 _ 694
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 12a

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag loonheffingen, artikel 12a Wet LB 1964 en artikel 67f AWR.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het loon gesteld moet worden op een bedrag dat lager is dan het door de inspecteur gestelde gebruikelijke loon. De kwalificatie grove schuld is niet op de handelwijze van belanghebbende van toepassing. De vergrijpboete wordt daarom vernietigd. De inspecteur heeft ten onrechte geen vergoeding voor de proceskosten van de bezwaarfase toegekend.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/694

uitspraak van 26 maart 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[B.V.] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 8 januari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen (aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.4500 ), de daarbij in rekening gebrachte belastingrente, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende H.G.J. [aandeelhouder] , vergezeld van haar gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers , verbonden aan [kantoor] fiscale advocatuur te [kantoorplaats] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete en de kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreft;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de boete en de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;

-

vernietigt de boete;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.608,20;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

[aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder] ) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van belanghebbende. De bedrijfsactiviteit van belanghebbende bestaat uit de exploitatie van een Bedrijfseconomisch en Organisatie Adviesbureau. [aandeelhouder] verricht als interim manager zijn diensten aan bedrijven en organisaties.

2.2.

Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in 2014 nihilaangiften loonheffingen gedaan.

2.3.

De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen voor de tijdvakken van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 is gecontroleerd. De bevindingen van het onderzoek heeft de inspecteur neergelegd in een rapport van 7 december 2017. In het rapport heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte het gebruikelijke loon van [aandeelhouder] niet heeft toegekend voor het jaar 2014. De inspecteur heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek een correctieverplichting van € 30.000 opgelegd. Belanghebbende is de correctieverplichting niet nagekomen.

2.4.

De inspecteur heeft in het rapport medegedeeld dat hij voornemens is om een vergrijpboete van 25% ten aanzien van de correctie op te leggen.

2.5.

Met dagtekening van 7 mei 2018 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 2014 opgelegd voor een bedrag van € 14.220. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is de beschikking belastingrente vastgesteld op € 1.929 en de vergrijpboete op € 3.555.

2.6.

Belanghebbende heeft bezwaar ingesteld tegen de naheffingsaanslag. Naar aanleiding van dit bezwaar is het gebruikelijke loon nader vastgesteld op € 25.000. Als gevolg hiervan is de naheffingsaanslag verminderd met € 2.370 tot € 11.850 en de vergrijpboete met € 593 tot € 2.962.

2.7.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

- Is terecht en tot het juiste bedrag een gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) in aanmerking genomen?

- Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

- Is terecht de kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet aan belanghebbende toegekend?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

Gebruikelijk loon

2.8.

Artikel 12a van de Wet LB 1964 (tekst 2014) bepaalt, voor zover hier van belang, dat ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 44.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.

2.9.

Vaststaat dat [aandeelhouder] in het onderhavige jaar directeur-grootaandeelhouder was van belanghebbende. Niet in geschil is dat [aandeelhouder] in 2014 werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende verrichtte. Aldus is de gebruikelijkloonregeling van toepassing voor [aandeelhouder] .

2.10.

Belanghebbende is het niet eens met de vastgestelde hoogte van het gebruikelijk loon. Nu het gebruikelijke loon door de inspecteur niet boven het bedrag zoals vermeld in artikel 12a, eerste lid, Wet LB 1964 uitkomt, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat in dit geval moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon (vgl. Hoge Raad van 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546).

2.11.

Belanghebbende voert aan dat de continuïteit c.q. solvabiliteits- en liquiditeitspositie van de vennootschap in gevaar komt en dat de gelden nodig zijn voor toekomstige investeringen.

2.12.

De inspecteur wijst erop dat de fiscale winst 2014 van belanghebbende € 31.189 bedroeg en dat de omzet van de BV uitsluitend wordt gerealiseerd door de inbreng van de persoonlijke arbeid van [aandeelhouder] . Toepassing van de ‘afroommethode’ (vgl. HR 17 september 2004, nr. 38.378, ECLI:NL:HR:2004:AN8666, en HR 24 juni 2016, nr. 15/02880, ECLI:NL:HR:2016:1269) leidt ertoe dat de gehele winst als gebruikelijk loon zou moeten gelden. Niettemin is slechts € 25.000 in aanmerking genomen. Een dergelijk bedrag aan loon leidt niet tot financiële problemen voor de BV, gelet op de behaalde winst, de aanwezige liquide middelen (per 1 januari 2013 meer dan € 100.000) en het eigen vermogen (per 1 januari 2013 € 48.682), aldus de inspecteur.

2.13.

De rechtbank overweegt dat deze fiscale winst een gebruikelijk loon van € 25.000 zou moeten toelaten. De winst van belanghebbende vloeit (vrijwel) uitsluitend voort uit de arbeid van [aandeelhouder] . In een dergelijke situatie zou een onafhankelijke derde – die optreedt als organisatieadviseur en die geen aanmerkelijkbelanghouder is – niet afzien van loon om toekomstige investeringen van belanghebbende te financieren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan het loon gesteld moet worden op een bedrag dat lager is dan het door de inspecteur gestelde gebruikelijke loon van € 25.000. Het beroep inzake de naheffingsaanslag is dus ongegrond.

Belastingrente

2.14.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Hoewel dat uit het dossier niet is af te leiden, gaat de rechtbank ervan uit dat de heffingsrente bij de uitspraak op bezwaar is verminderd. Derhalve is het beroep inzake de belastingrente ook ongegrond.

Vergrijpboete

2.15.

Indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet is betaald, vormt dit op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid en omvat mede grove onachtzaamheid. De stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast dienaangaande rust op de inspecteur.

2.16.

De inspecteur heeft op basis van artikel 67f van de AWR en § 25, tweede lid, en § 28, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een vergrijpboete van 25% opgelegd en gesteld dat er te weinig loonheffingen zijn afgedragen als gevolg van grove schuld bij belanghebbende. Naar de mening van de inspecteur had belanghebbende als indiener van de loonaangiften behoren te weten dat de gebruikelijkloonregeling bestond en had zich daar in moeten verdiepen. De inspecteur wijst erop dat [aandeelhouder] namens belanghebbende optreedt als organisatieadviseur en een achtergrond heeft als registeraccountant.

2.17.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat [aandeelhouder] de titel registeraccountant tot 10 jaar geleden heeft gevoerd. Daarnaast betwist belanghebbende dat je met deze titel een fiscaal en juridisch deskundige bent. Voorts heeft belanghebbende verklaard destijds niet op de hoogte te zijn geweest van de gebruikelijkloonregeling.

2.18.

De rechtbank stelt voorop dat uit de omstandigheid dat van belanghebbende een meer adequaat optreden had mogen worden verwacht, nog niet volgt dat er sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat belanghebbende grove schuld verweten kan worden. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat hij niet op de hoogte was van de gebruikelijkloonregeling. De rechtbank vindt niet aannemelijk dat belanghebbende aanleiding had zich nader in de regelgeving te verdiepen en/of op dit punt nadere inlichtingen in te winnen. En dit volgt ook niet uit de omstandigheid dat de bestuurder van belanghebbende optrad als organisatieadviseur en een opleiding had als registeraccountant. De rechtbank is, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft opgemerkt, van oordeel dat de kwalificatie grove schuld niet op de handelwijze van belanghebbende van toepassing is. De rechtbank zal daarom de vergrijpboete vernietigen.

Kostenvergoeding bezwaarfase

2.19.

De inspecteur heeft geen vergoeding voor proceskosten voor de bezwaarfase toegekend, hoewel de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar is verminderd. Hij betwist namelijk dat aan hem is te wijten dat de naheffingsaanslag aanvankelijk te hoog was. Ter zitting heeft hij toegelicht dat aanvankelijk een te hoog bedrag aan gebruikelijk loon in aanmerking was genomen, omdat werd uitgegaan van een hogere winst. Dat de winst in feite lager was, bleek pas bij de beslissing op bezwaar van de met de heffing van vennootschapsbelasting belaste inspecteur. Dat de naheffingsaanslag te hoog was is dus aan die inspecteur te wijten en niet aan hem als inspecteur belast met de heffing van loonbelasting, aldus de inspecteur.

Nog ervan afgezien dat het ook tot de taak van de met de heffing van loonbelasting belaste ambtenaar behoort zich te vergewissen van de juistheid van de door hem gehanteerde uitgangspunten, behoren beide inspecteurs tot hetzelfde bestuursorgaan. Het is, ook in de redenering van de inspecteur, aan dit bestuursorgaan te wijten dat de naheffingsaanslag aanvankelijk te hoog was. Derhalve heeft de inspecteur ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase toegekend. Ook op dit punt is het beroep gegrond.

Conclusie

2.20.

Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover het de vergrijpboete en de kostenvergoeding bezwaarfase betreft, gegrond verklaard.

2.21.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van het besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 36,20.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 26 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting, maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Was getekend mr. J. van de Merwe

mr. E.A.D. Dockx mr. J. van de Merwe

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.