Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-04-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1526, AWB - 19 _ 303
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-04-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1526, AWB - 19 _ 303
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 april 2020
- Datum publicatie
- 27 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:1526
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 303
Inhoudsindicatie
Er is op dit moment geen samenvatting beschikbaar omdat deze uitspraak in beginsel niet geselecteerd was ter publicatie.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/303
Uitspraak van 2 april 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 januari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.230.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. W.F.C. Smeets, verbonden aan Crowe Foederer B.V., en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.312,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Vooraf
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om inzage in het bezwaardossier en om te worden gehoord. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen zonder belanghebbende te hebben gehoord.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat de inspecteur en belanghebbende van mening verschillen omtrent de van belang zijnde feiten. Onduidelijk was zowel op welke aftrekposten betreffende zijn fiscale draagkracht belanghebbende meent aanspraak te kunnen maken als ook de hoogte daarvan. Bovendien hadden tijdens een hoorgesprek de inkomensgegevens van belanghebbende aan de orde kunnen komen, die relevant kunnen zijn voor de bepaling van het deel van het inkomen dat aan het woonland respectievelijk het werkland moet worden toegerekend. Dan was ook aan het licht gekomen dat de inkomensverklaring waar de inspecteur om had verzocht reeds bij hem was ingekomen. Nu bij de uitspraak op bezwaar de aanslag is gehandhaafd, kan daarom niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.1 De uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en aan belanghebbende wordt een proceskostenvergoeding toegekend. Op de hoogte daarvan zal de rechtbank hierna terugkomen.
Belanghebbende heeft de rechtbank op de zitting verzocht om terugwijzing achterwege te laten en zelf uitspraak te doen. De rechtbank acht terugwijzing naar de inspecteur ook niet zinvol, omdat de inspecteur in beroep reeds heeft aangegeven dat hij, ook rekening houdend met de aanvullende feiten en argumenten waarmee hij in beroep bekend is geworden, niet tot een andere beslissing zou komen. Terugwijzing naar de inspecteur zou daarmee slechts een herhaling van zetten opleveren.
Inhoudelijke beoordeling
Belanghebbende is gehuwd en woonde in 2016 in België. Belanghebbende was in Nederland in dienstbetrekking werkzaam bij [A BV] . De woning in België is eigendom van belanghebbende en zijn echtgenote en is gefinancierd met een hypothecaire lening. De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende heeft in 2016 € 9.959 aan eigenwoningrente betaald.
In zijn Nederlandse aangifte ib/pvv heeft belanghebbende € 88.230 aan in Nederland belastbaar loon aangegeven. De aanslag is conform deze aangifte opgelegd.
In de ‘Inkomensverklaring 2016’ heeft belanghebbende ingevuld dat zijn totale ‘inkomsten die niet belast zijn in Nederland’ € 109.838 bedragen, bestaand uit € 96.026 loon en € 13.812 als zijn ‘aandeel in de bezittingen min schulden x 0,04’. De verklaring is ondertekend door de Belgische Belastingdienst. De echtgenote van belanghebbende had in dat jaar (nagenoeg) geen eigen inkomsten.
In geschil is of de inspecteur aan belanghebbende gelet op het Unierecht aftrek moet toestaan van zijn hypotheekrente.
Niet in geschil is dat belanghebbende in 2016 géén kwalificerende buitenlands
belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001 is, omdat hij niet aan de daarin opgenomen 90%-eis voldoet. Evenmin is in geschil dat op grond van de Wet IB 2001 belanghebbende – als buitenlands belastingplichtige – geen recht heeft op de door hem bepleite aftrek en dat België het heffingsrecht heeft over de ‘inkomsten die niet belast zijn in Nederland’ zoals vermeld in de inkomensverklaring.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat artikel 7.8 van de Wet IB 2001 buiten beschouwing dient te blijven, omdat de 90%-eis in strijd is met het Unierecht. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van het HvJ van 9 februari 2017 (C-283/15, X, ECLI:EU:C:2017:102, hierna: het arrest X), waaruit belanghebbende afleidt dat ook bij een lager percentage dan 90% de werkstaat de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbenden in aanmerking moet nemen. Belanghebbende stelt dat gelet op dat arrest hij de rente in aftrek mag brengen naar rato van het in Nederland belaste deel van zijn totale inkomen. Volgens belanghebbende is dat 51,5% ofwel 44,5%.
De rechtbank stelt voorop dat bij de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning sprake is van belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige·.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ2volgt dat het Unierecht zich er als uitgangspunt niet tegen verzet dat een lidstaat bepaalde belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie wel aan haar ingezetenen verleent zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat verschil in behandeling is in de regel niet discriminerend omdat bij directe belastingen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar is. Dit is anders in een geval waarin, voor zover nog van belang:
-
de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat;
-
als gevolg hiervan de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.
In dat geval is de bedoelde andere lidstaat gehouden deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetene ter beschikking te stellen, omdat de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een ingezetene geen objectief verschil is dat een verschillende behandeling voor die belastingvoordelen kan rechtvaardigen.
Belanghebbende heeft in 2016 inkomsten genoten ten aanzien waarvan belastingheffing plaatsvindt in België. Belanghebbende heeft de in België geldende fiscale faciliteiten ten behoeve van de eigen woning ook benut. Weliswaar is dit een andere regeling dan de in Nederland geldende regeling voor hypotheekrenteaftrek, maar uit de omstandigheid dat belanghebbende (maximaal) gebruik heeft gemaakt van de in zijn woonstaat geldende fiscale faciliteiten, leidt de rechtbank af dat België reeds rekening heeft gehouden met diens persoonlijke en gezinssituatie. De omstandigheid dat België andere faciliteiten kent ten aanzien van de eigen woning en de bijbehorende financieringslasten is een dispariteit en leidt op zichzelf niet tot strijdigheid met het Unierecht. De stelling van belanghebbende dat de door België verleende fiscale faciliteit uiteindelijk (slechts) € 206 bedraagt en in geen verhouding staat tot de faciliteit die door Nederland zou worden verstrekt indien hij 90% van zijn inkomen in Nederland zou verdienen, doet hier niet aan af.
Belanghebbende stelt voorts dat sprake is van een verboden discriminatie omdat een inwoner van Nederland die ook in België werkt de hypotheekrente volledig kan aftrekken en een nadeel in verband met het werken in België wordt weggenomen door de algemene compensatieregeling.
Vereiste om toe te kunnen komen aan een verboden discriminatie is dat sprake is van gelijke omstandigheden. Belanghebbende woont in België en geniet belastingvoordelen in België, zodat reeds daarom met betrekking tot de situatie van belanghebbende geen sprake is van gelijke omstandigheden ten opzichte van een in Nederland woonachtige belastingplichtige die een dergelijk belastingvoordeel niet heeft. Van discriminatie in de verhouding met in Nederland wonende en in België werkende grensarbeiders is geen sprake.
Tot slot stelt belanghebbende dat hij op grond van het arrest X ten minste recht zou moeten hebben op een hypotheekaftrek naar rato van zijn Nederlandse inkomen ten opzichte van zijn totale inkomen.
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van het HvJ in het arrest X is gegeven op basis van een feitencomplex waarbij er naast de woonstaat in elk geval twee (lid)staten zijn waarin de belastingplichtige inkomen geniet, terwijl in de woonstaat geen sprake is van belast inkomen. Met betrekking tot die situatie heeft het HvJ geoordeeld dat de werkstaten naar evenredigheid (pro rata) rekening dienen te houden met de persoonlijke en gezingssituatie van belanghebbende. Uit het arrest X volgt dus niet dat, zoals belanghebbende betoogt, de bronstaat in alle gevallen een (pro rata) aftrek moet toestaan, dus ook wanneer een belanghebbende een zodanig inkomen in het woonland heeft genoten dat het woonland daardoor wel de mogelijkheid heeft rekening te houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Ook in het arrest X is immers een relevante omstandigheid of – kort gezegd – er in de woonstaat onvoldoende inkomen is. Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Gelet op het in 2.2 overwogene is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank wijst belanghebbendes verzoek om een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden3. Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het verzuim om hem in bezwaar te horen onzorgvuldig is, zoals door de inspecteur ook is erkend, is dit niet vergaand onzorgvuldig. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) is geen sprake. Aldus zijn de proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1,5 punt voor het indienen van het beroepschrift en een conclusie van repliek alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Op grond van het Besluit komen de reiskosten van de gemachtigde niet voor een vergoeding in aanmerking.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. V.F.R. Woeltjes, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.