Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-04-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1718, AWB - 17 _ 7781
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-04-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1718, AWB - 17 _ 7781
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 april 2020
- Datum publicatie
- 30 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:1718
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1894, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7781
Inhoudsindicatie
Bpm
Belanghebbende heeft acht auto’s ingevoerd en in dat verband Bpm op aangiften voldaan. De inspecteur heeft ter zake één naheffingsaanslag opgelegd. In de uitspraak op bezwaar is de naheffing met betrekking tot diverse auto’s verminderd. De rechtbank verwerpt de door belanghebbende bepleite methode waarbij de verschuldigde Bpm wordt berekend vanuit de herrekende bruto Bpm (herleidingsmethode). Voor het overige oordelen over: correctie koerslijstwaarde in verband met waardeverloop btw-auto en/of officieel ingevoerde auto (parallel-import), nader beroep op koerslijst Xray marge, vaststellen nieuwprijs en inkoopwaarde, afschrijvingspercentage forfaitaire tabel, CO2-uitstoot (Scandinavische methode).
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de proceskostenvergoeding is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van één naheffingsaanslag. Dat als gevolg van interne registratierichtlijnen administratief acht zaaknummers zijn aangemaakt maakt dat niet anders.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7781 en 18/7707 tot en met 18/7713
uitspraak van 9 april 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 30 november 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] ) ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk:
- Ferrari F12 6.3 Berlinetta met een VIN eindigend op [VIN 1] (zaaknummer 17/7781);
- BMW 2-serie Gran Tourer 216d Sport 7p met een VIN eindigend op [VIN 2] (zaaknummer 18/7707);
- Ferrari 458 4.5 V8 Spider met een VIN eindigend op [VIN 3] (zaaknummer 18/7708);
- Land Rover Range Rover 4.4 SDV8 Autobiograph met een VIN eindigend op [VIN 4] (zaaknummer 18/7709);
- Audi A6 Avant 4.0 TFSI S6 Q PL+ met een VIN eindigend op [VIN 5] (zaaknummer 18/7710);
- BMW Alpina B7 Biturbo Lang Allrad met een VIN eindigend op [VIN 6] (zaaknummer 18/7711);
- Mercedes Benz SLS Coupé 6.3 AMG met een VIN eindigend op [VIN 7] (zaaknummer 18/7712);
- Ferrari F12 6.3 Berlinetta met een VIN eindigend op [VIN 8] (zaaknummer 18/7713).
Zitting
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019 te Breda (regiezitting). De meervoudige kamer heeft de onderhavige zaken op grond van artikel 8:10 van de Awb verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
De rechtbank heeft op 27 februari 2020 een brief ontvangen van de inspecteur (gedagtekend 24 februari 2020). Deze brief is doorgezonden aan belanghebbende. De rechtbank heeft in deze brief, gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Partijen hebben daar overigens ook niet om verzocht.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 57.774;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 583;
- -
-
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 917;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 4.913,23;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Voldoening op aangifte
Belanghebbende heeft in de periode van 7 tot en met 27 januari 2016 op aangifte de volgende bedragen aan Bpm voldaan:
- € 19.515 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari F12 6.3 Berlinetta met VIN [VIN 1] (hierna: auto 1);
- € 2.834 ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW 2-serie Gran Tourer 216d Sport 7p met VIN [VIN 2] (hierna: auto 2);
- € 28.974 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari 458 4.5 V8 Spider met VIN [VIN 3] (hierna: auto 3);
- € 22.419 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Land Rover Range Rover 4.4 SDV8 Autobiograph met VIN [VIN 4] (hierna: auto 4);
- € 4.665 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi A6 Avant 4.0 TFSI S6 Q PL+ met VIN [VIN 5] (hierna: auto 5);
- € 7.902 ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW Alpina B7 Biturbo Lang Allrad met VIN [VIN 6] (hierna: auto 6);
- € 17.384 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes Benz SLS Coupé 6.3 AMG met VIN [VIN 7] (hierna: auto 7);
- € 22.953 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ferrari F12 6.3 Berlinetta met VIN [VIN 8] (hierna: auto 8).
Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan, bedraagt € 126.646.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de totale verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 193.858. Met dagtekening 19 oktober 2016 is aan belanghebbende voor de onder 2.1 vermelde auto’s een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een totaalbedrag van € 67.212. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is gegrond verklaard, maar uitsluitend met betrekking tot de daarin begrepen naheffing van Bpm voor auto 2, 4, 5 en 7. De gronden met betrekking tot auto 1, 3, 6 en 8 zijn verworpen. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd met in totaal € 1.817 met betrekking tot auto 2, 4 en 5. Dit vanwege de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 20171 betreffende de handelsinkoopwaarde van margeauto’s en btw-auto’s. Aan de gronden met betrekking tot de berekening voor auto 7 is de inspecteur volledig tegemoet gekomen en de naheffingsaanslag is met het daarop betrekking hebbende deel (€ 4.064) verminderd. Dit resulteert erin dat na de uitspraak op bezwaar het totale bedrag aan verschuldigde (rest-)Bpm (193.858 -/- € 1.817 -/- € 4.064 =) € 187.977 bedraagt.2 De naheffingsaanslag is derhalve bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2017 met diezelfde bedragen verminderd tot € 61.331. Ook heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor bezwaar van € 492 toegekend (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorgesprek met een waarde van € 246 per punt en een wegingsfactor 1).
Geschilpunten
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering in bezwaar, terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
1. Kan de verschuldigde rest-Bpm worden herleid uit de herrekende bruto Bpm, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig?
2. Dient een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde, als deze koerslijst uitgaat van het waardeverloop van een btw-auto?
3. Dient een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde, als deze koerslijst uitgaat van het waardeverloop van een officieel ingevoerde auto terwijl de auto van belanghebbende parallel is ingevoerd?
4. Kan belanghebbende een beroep doen op de koerslijst Xray marge?
5. Heeft de inspecteur de nieuwprijs tot het juiste bedrag vastgesteld?
6a. Kan belanghebbende een beroep doen op de koerslijstwaarde waarbij de correctie ‘bijstelling dealersituatie’ wordt toegepast?
6b. Kan belanghebbende een beroep doen op de correctie ’bijstelling marktsituatie’. Dient deze correctie op 10% te worden gesteld?
6c. Kan belanghebbende een beroep doen op interne compensatie?
7. Is het afschrijvingspercentage van de forfaitaire afschrijvingstabel juist vastgesteld?
8. Kan belanghebbende de inkoopwaarde vaststellen aan de hand van een koerslijstwaarde van een vergelijkbaar voertuig?
9. Kan de CO2-uitstoot worden vastgesteld op basis van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en onder c, Uitvoeringsregeling Bpm (de Scandinavische methode)?
Voorts is in geschil de hoogte van de immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de extra leeftijdskorting voor auto 1, 2, 3 en 4. Het beroep is reeds om die reden gegrond. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zijn standpunt ‘dat ten minste de tabelkorting dient te worden toegepast in het geval dit voordeliger is dan de door de inspecteur toegepaste handelsinkoopwaarde’ met betrekking tot auto 1 en 8 geen apart geschilpunt meer is en derhalve komt te vervallen. De inspecteur heeft voorts bij brief van 24 februari 2020 schriftelijk verklaard dat voor het geval belanghebbende aan zijn bewijslast heeft voldaan, niet meer in geschil is dat 5% vermindering op de waarde (exclusief opties) kan worden verleend in verband met de correctie ‘bijstelling dealersituatie’ (geschilpunt 6a) en een vermindering van 10% in verband met de correctie ‘bijstelling marktsituatie’ (geschilpunt 6b).
In artikel 9 van de Wet BPM (geldend in 2016) is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“(…)
3. Onder de netto catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
4. Onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto's en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.
(…)
6. Voor een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto geldt de catalogusprijs van het tijdstip waarop de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen. Indien dit tijdstip niet bekend is, treedt daarvoor in de plaats de laatste dag van het jaar waarin de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto is vervaardigd.
(…)
10. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een personenauto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.
11. Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 507 gram per kilometer respectievelijk 356 gram per kilometer voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking.
(…)”
In artikel 10 van de Wet BPM (geldend in 2016) is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“1. Met betrekking tot gebruikte personenauto's, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto's wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto's en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
3. Indien na het tijdstip waarop een bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van 5 jaar of meer, bedraagt in afwijking van het tweede lid het percentage van de vermindering 100.
4. Indien na het tijdstip waarop de personenauto of het motorrijwiel voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van 25 jaar of meer, bedraagt in afwijking van het tweede lid het percentage van de vermindering 100.
5. Indien het tijdstip waarop de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen niet bekend is, treedt daarvoor in de plaats de laatste dag van het jaar waarin de personenauto of het motorrijwiel is vervaardigd.
6. In afwijking van het tweede lid wordt de vermindering, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel.
7. De afschrijving, bedoeld in het tweede lid, wordt, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de waarde vermeld in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland.
8. Indien sprake is van:
a. een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet1994, of
b. een motorrijtuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland,
wordt de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
9. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
Vooraf: zaaknummer 18/7712
Aan belanghebbende is één naheffingsaanslag opgelegd, die betrekking heeft op acht auto’s. De rechtbank gaat daarom uit van één uitspraak op bezwaar, waartegen het beroep van belanghebbende zich richt. Als gevolg van interne registratierichtlijnen is het beroep van belanghebbende administratief verwerkt onder acht zaaknummers. Omdat sprake is van één naheffingsaanslag doet de rechtbank één uitspraak voor alle zaaknummers, waaronder zaaknummer 18/7712, welke betrekking heeft op auto 7. In onderstaande overwegingen komt auto 7 niet meer aan bod, omdat dat deel van de naheffingsaanslag dat betrekking heeft op deze auto in bezwaar al is verminderd tot nihil.
Vooraf: wijze van beoordeling
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen. In verband met de behandeling daarvan merkt de rechtbank het volgende op. Sommige van de ‘algemene’, geheel of nagenoeg geheel rechtskundige standpunten van (de gemachtigde van) belanghebbende zijn eerder door deze rechtbank onjuist bevonden. De rechtbank heeft de in deze procedure aangevoerde argumenten gewogen om te zien of er aanleiding is om anders te beslissen. Indien dat niet het geval is en de argumenten ook geen aanleiding geven voor een andere of nadere motivering, heeft de rechtbank bij de desbetreffende beroepsgrond volstaan met een verwijzing naar haar uitspraak van 22 mei 2019 met ECLI-nummer ECLI:NL:RBZWB:2019:2371. Uit efficiëntie-overwegingen wordt hierna in voorkomende gevallen (mede) naar de overwegingen uit deze uitspraak verwezen.
Bpm (geschilpunt 1): kan de verschuldigde Bpm worden herleid vanuit de herrekende bruto Bpm?(auto 2, 4, 5 en 6)
Belanghebbende bepleit toepassing van een methode die door haar wordt genoemd ‘herleiding rest-Bpm vanuit de herrekende bruto Bpm’, voor de heffing van Bpm ter zake van een ingevoerde tweedehands auto. Zij heeft deze methode uiteengezet in de stukken.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze berekeningsmethode niet juist is.
De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 4.3 en 4.4. van haar uitspraak van 22 mei 2019, waarin de betreffende methode is aangeduid als herleidingmethode. In haar uitspraak heeft de rechtbank dit geschilpunt reeds uitvoerig behandeld. Voor zover belanghebbende haar stellingen in de onderhavige procedure herhaalt, ziet de rechtbank geen aanleiding daarover in de onderhavige zaken anders te oordelen. Met betrekking tot de stellingnamen in de twee pleitnota’s van belanghebbende zoals ter zitting van 4 februari 2020 zijn voorgedragen, oordeelt de rechtbank als volgt.
Voor elk van de auto’s waarvoor belanghebbende de herleidingmethode bepleit, geldt dat de waardevermindering van de auto in eerste instantie wordt bepaald aan de hand van een koerslijst. Deze zal in de regel een sterkere waardedaling laten zien dan de tabel als bedoeld in artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM (hierna: de tabel), indachtig de keuzevrijheid van belanghebbende om de meest voordelige afschrijvingsmethode te kiezen. In de gevallen waarin de aldus gepresenteerde waardevermindering door de inspecteur wordt gevolgd, wordt de rest-Bpm vastgesteld (door eenzelfde afschrijvingspercentage toe te passen op de historische bruto-Bpm van de auto). De vermelding op het kentekenbewijs van de herrekende bruto-Bpm (hierna: de HBB) is een rekengrootheid die uit het bedrag van de rest-Bpm wordt afgeleid (teruggerekend) aan de hand van de rekenmethodiek van de tabel. De omstandigheid dat die tabel een minder sterke waardedaling laat zien, brengt mee dat de HBB lager is dan de historische bruto-Bpm. Dat op zichzelf brengt echter nog niet mee dat sprake is van een schending van artikel 110 van het VWEU.
Belanghebbende exposeert in zijn stukken een scenario waarbij een gebruikte auto met (veronderstelde) exact gelijke kenmerken op een eerder moment (dan de onderhavige auto) in Nederland wordt geïmporteerd en ook direct wordt geregistreerd. Deze vergelijkingsauto bevindt zich, naar de rechtbank uit het betoog afleidt, op een eerder punt op de dalende (degressieve) afschrijvingscurve van de koerslijst dan de auto in kwestie. Belanghebbende neemt de stelling in dat een dergelijke eerdere registratie leidt tot de vaststelling van een lager bedrag aan HBB op het kentekenbewijs. De rechtbank oordeelt ten aanzien van die nadere uiteenzetting als volgt. Aan de vergelijking die belanghebbende maakt ligt de aanname ten grondslag dat er een auto is die exact dezelfde afschrijvingscurve heeft als de auto waarvoor aangifte wordt gedaan (maar zich door het eerdere moment van aangifte op een eerder punt op die curve bevindt). De impliciete stelling dat dit zo is, wordt verworpen als niet verifieerbaar en te zeer hypothetisch (vgl. de uitspraak van 22 mei 2019).
Naar de rechtbank begrijpt bepleit belanghebbende aanvullend dat gelet op de toepassing van artikel 110 VWEU van deze lagere HBB van de (veronderstelde) vergelijkbare auto moet worden uitgegaan voor de bepaling van de rest-Bpm van de auto waarvoor aangifte wordt gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank valt de vergelijking die belanghebbende maakt buiten de reikwijdte van de ratio van artikel 110 VWEU. Toepassing van artikel 110 VWEU brengt mee dat op het moment van aangifte moet worden gekeken naar de Bpm die is “vervat in de waarde” van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Om te komen tot die “waarde” moet een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.3 De HBB-vermelding op het kentekenbewijs is geen element ter bepaling van de “waarde”. Dat onder omstandigheden, zoals uiteengezet in de uitspraak van 22 mei 2019, de HBB gebruikt wordt als rekengrootheid maakt dat niet anders. Ook indien zou worden aangenomen dat de vermelding op het kentekenbewijs van de HBB in algemene zin van invloed is op de waardebepaling van een vergelijkbaar voertuig op de binnenlandse markt, wordt deze invloed geacht verdisconteerd te zijn in het geheel aan data waarop een koerslijst is gebaseerd. Het staat belanghebbende niet vrij om zelf aanpassingen te doen aan de koerslijst-calculaties.4
Ook de verwijzing naar jurisprudentie omtrent de berekening van de rest-Bpm op basis van de CO2-uitstoot en de invloed van bewijsoordelen omtrent de omvang van de uitstoot in relatie tot de grondslag van de heffing, baten belanghebbende niet. Anders dan belanghebbende bepleit kan uit de jurisprudentie omtrent de CO2-uitstoot geen rechtvaardiging van de herleidingmethode worden gevonden. De CO2-uitstoot is een kenmerk van de auto. Dat kenmerk is relevant voor de bepaling van de historische bruto-Bpm en daarmee voor de rest-Bpm van de geïmporteerde auto. In het bovenstaande is geoordeeld dat dat niet geldt voor de HBB. Ook dit onderdeel van het betoog van belanghebbende wordt daarom verworpen.
Het betoog van belanghebbende betreffende de herleidingmethode wordt gelet op het voorgaande verworpen.
Bpm (geschilpunt 2): dient een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde, als deze koerslijst uitgaat van het waardeverloop van een btw-auto?
(auto 2,3,4 en 5)
Belanghebbende heeft voor auto 2, 4 en 5 bij de aangifte gebruik gemaakt van de koerslijst van AutotelexPro. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de inspecteur voor deze auto’s reeds een correctie betreffende de inkoopwaarde van margeauto’s en btw-auto’s heeft toegepast (gelet op de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017, zoals onder 2.3 vermeld).
Belanghebbende heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat hij thans voor auto 2 en 5 een beroep doet op de koerslijst Xray marge, in plaats van AutotelexPro. Voor auto 3 handhaaft belanghebbende de bij de aangifte gevoegde koerslijst van Eurotaxglass’s. Dat betekent dat het onderhavige geschilpunt alleen nog ziet op auto 3 en 4.
Met betrekking tot auto 4 overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende bepleit een vermindering van 8% in plaats van 5% en heeft ter onderbouwing van zijn stelling ter zitting aangevoerd dat de koerslijst Xray uitgaat van een verminderingspercentage tussen 5% en 8%. Om iedere zwaardere belastingheffing uit te sluiten, gaat hij daarom uit van een vermindering van 8%. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zijn stelling dat van een percentage van 8% dient te worden uitgegaan, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt.
Met betrekking tot auto 3 overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft voor auto 3 bij de aangifte gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. In eerder gewezen rechtspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch5 is een dergelijke korting voor de koerslijst van Eurotaxglass’s afgewezen. Belanghebbende heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven om van deze jurisprudentie af te wijken.
Bpm (geschilpunt 3): dient een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde, als deze koerslijst uitgaat van het waardeverloop van een officieel ingevoerde auto terwijl de auto van belanghebbende parallel is ingevoerd?
(auto 2,3,4 en 5)
Belanghebbende heeft voor auto 2, 4 en 5 bij de aangifte gebruik gemaakt van de koerslijst van AutotelexPro en voor auto 3 van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Belanghebbende heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat hij voor auto 2 en 5 een beroep doet op de koerslijst Xray marge, in plaats van AutotelexPro. Dat betekent dat het onderhavige geschilpunt alleen nog ziet op auto 3 en 4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op de – conform de koerslijst van AutotelexPro (voor auto 4) en Eurotaxglass’s (voor auto 3) vastgestelde – handelsinkoopwaarde een correctie moet worden toegepast vanwege het feit dat de koerslijst is gebaseerd op officieel geïmporteerde auto’s en dus geen rekening houdt met de omstandigheid dat de onderhavige auto’s parallel zijn geïmporteerd. De correctie bedraagt volgens belanghebbende 5% van de op basis van AutotelexPro en Eurotaxglass’s vastgestelde inkoopwaarden.
Zoals deze rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van haar uitspraak van 22 mei 2019 heeft overwogen is deze stelling niet principieel anders dan eerder ingenomen stellingen, die reeds zijn verworpen.6 De rechtbank ziet geen aanleiding daarover in de onderhavige zaak met betrekking tot auto 4 anders te oordelen. Hetzelfde heeft te gelden voor auto 3 waarvoor de aangifte is gedaan met een koerslijst van Eurotaxglass’s, nu deze koerslijst immers evenmin de mogelijkheid biedt om rekening te houden met een correctie voor parallel import. De omstandigheid dat de koerslijst van Xray de mogelijkheid voor deze correctie wel biedt brengt niet met zich dat deze correctie ook bij het gebruik van andere koerslijsten mag worden toegepast. Het staat belanghebbende niet vrij om zelf aanpassingen te doen aan de koerslijst-calculaties.7
Bpm (geschilpunt 4): kan belanghebbende een beroep doen op de koerslijst Xray marge?
(auto 2 en 5)
Belanghebbende heeft voor auto 2 en 5 aangifte gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is bepaald aan de hand van de koerslijst van AutotelexPro. Belanghebbende heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat voor auto 2 en 5 uitgegaan moet worden van de koerslijst van Xray. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat, indien bij de aangifte eveneens de koerslijst van Xray is gevoegd, deze koerslijst gevolgd kan worden omdat deze gunstiger is dan de koerslijst van AutotelexPro (inclusief de correctie van 5% in verband met btw/marge).
De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat bij de aangifte voor auto 2 en 5 een koerslijst van Xray is gevoegd en zal daarom van deze koerslijst uitgaan. Voor de bepaling van de rest-Bpm verwijst de rechtbank naar tabel 1 van de bijlage bij deze uitspraak.
Bpm (geschilpunt 5): heeft de inspecteur de nieuwprijs tot het juiste bedrag vastgesteld?
(auto 3 en 4)
Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling met betrekking tot auto 4 ingetrokken. Dat betekent dat dit geschilpunt alleen nog ziet op auto 3.
Belanghebbende bepleit voor auto 3 een historische nieuwprijs van € 356.902 terwijl de inspecteur uitgaat van een bedrag van € 289.570.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in de bijlage bij de aangifte gesteld dat (naar de rechtbank begrijpt) een combinatie gemaakt moet worden van twee koerslijsten ter bepaling van zowel de historische nieuwprijs als de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende stelt in dat verband dat in de invulschermen van Eurotaxglass’s niet alle feitelijk op de auto aanwezige opties kunnen worden ingevoerd.
De inspecteur heeft de berekening van belanghebbende verworpen en heeft (naar de rechtbank begrijpt) de koerslijst van belanghebbende gehanteerd zonder de daarop gedane aanpassingen. De inspecteur kon dat ook doen. Een combinatie van koerslijsten is immers in beginsel niet toegestaan. Een uitzondering daarop is de situatie dat bepaalde opties niet in de koerslijst zijn verwerkt. Belanghebbende draagt de bewijslast dat daarvan sprake is.8
Belanghebbende is niet in die bewijslast geslaagd. Anders dan in de genoemde uitspraak is, gelet op de betwisting door de inspecteur, niet komen vast te staan dat (geen enkele) optie in de koerslijst van Eurotaxglass’s voorkomt ter zake van auto 3. Het geheel aan gegevens, cijferopstellingen en verwijzingen dat door belanghebbende is overgelegd kan niet als onderbouwing dienen. Daar komt bij dat het betoog in de bijlage bij de aangifte, het bezwaarschrift en het beroepschrift steeds wisselt en geen inzicht geeft in het betoog van belanghebbende. Die onduidelijkheid moet voor rekening van belanghebbende blijven.
Het voorgaande neemt niet weg dat het op de weg van de inspecteur ligt om aannemelijk te maken dat ter zake van de import van de auto niet meer Bpm wordt geheven dan drukt op een vergelijkbare binnenlandse auto. In de van hem afkomstige stukken heeft de inspecteur niet inzichtelijk gemaakt op welke gronden hij meent dat dat het geval is. In de uitspraak op het bezwaar of in het verweerschrift staat geen motivering dienaangaande. Ook de stukken van het geding in beroep geven geen duidelijkheid. Ook de inspecteur is daarom niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd.
De omstandigheid dat de inspecteur de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van vergelijkbare auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, niet aannemelijk maakt, brengt echter niet mee dat de elementen van de naheffingsaanslag ter zake van deze correcties geheel moeten komen te vervallen. De rechtbank moet dan een weging maken van de door beide partijen ingebrachte bewijsmiddelen. In dit geval leidt dat tot de vaststelling van een afschrijvingspercentage in goede justitie.9 Het bedrag van de historische bruto Bpm is niet in geschil. Al hetgeen met betrekking tot auto 3 is aangevoerd tegen elkaar afwegende stelt de rechtbank het afschrijvingspercentage, inclusief een vermindering voor latere tenaamstelling (leeftijdskorting) in goede justitie vast op 54%. Uitgaande van de historische bruto-Bpm van € 65.361 bedraagt de rest-Bpm dus € 30.066.10
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet meer toekomt aan de beantwoording van het (uitsluitend op auto 3 betrekking hebbende) geschilpunt 6c. Zoals onder 2.6 overwogen waren geschilpunten 6a en 6b niet meer in geschil.
Bpm (geschilpunt 7): is het afschrijvingspercentage van de forfaitaire afschrijvingstabel juist vastgesteld? (auto 1, 6 en 8)
De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm voor auto 1, 6 en 8 vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de afschrijvingen in de forfaitaire afschrijvingstabel te laag zijn en dat daardoor de naheffingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De onjuistheid bestaat er volgens belanghebbende in dat de tabel mede tot stand is gekomen aan de hand van btw-auto’s in plaats van enkel uit marge-auto’s. Volgens belanghebbende dient de afschrijving met 3% te worden verhoogd. Gelet op deze onjuistheid is volgens belanghebbende de tabel, opgenomen in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM, onverbindend en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende haar stelling dat de forfaitaire afschrijvingstabel is vervuild door btw-auto’s niet cijfermatig heeft onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur wordt de stelling van belanghebbende verworpen. Indien niettemin veronderstellenderwijs belanghebbende wordt gevolgd in haar stelling en ervan wordt uitgegaan dat btw-auto’s leiden tot vervuiling van de forfaitaire afschrijvingstabellen dan nog leidt dit niet tot het door haar betoogde rechtsgevolg. Belanghebbende had de mogelijkheid om aangifte te doen op basis van afschrijving naar werkelijke waarde. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt (en daarbij de stelling ingenomen dat auto 1, 6 en 8 niet voorkomen op een koerslijst, zodat aangesloten moet worden bij een koerslijst van een ander model). Zij had ook kunnen kiezen voor een taxatierapport, maar heeft dat niet gedaan. Voor de beoordeling van het door belanghebbende aangedragen bewijs ter zake van de door haar verdedigde rest-Bpm verwijst de rechtbank naar hetgeen wordt overwogen onder 2.32 tot en met 2.38 hierna. Voor een algemene vermindering zoals door belanghebbende bepleit bestaat geen aanleiding.
Bpm (geschilpunt 8): kan belanghebbende de inkoopwaarde vaststellen aan de hand van een koerslijstwaarde van een vergelijkbaar voertuig?
(auto 1, 6 en 8)
Belanghebbende heeft voor auto 1 en 8 (beide een Ferrari F12 6.3 Berlinetta) aangifte gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is bepaald aan de hand van de koerslijst van Xray. Zij heeft daarbij aangevoerd dat nu de auto niet op de koerslijst voorkomt, dient te worden aangesloten bij een koerslijst van een vergelijkbaar model. Volgens belanghebbende is de Mercedes CL65AMG het meest vergelijkbaar met de onderhavige auto’s.
Voor auto 6 (BMW Alpina B7 Biturbo Lang Allrad) heeft belanghebbende aangifte gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is bepaald aan de hand van de koerslijst van AutotelexPro. Omdat ook deze auto niet voorkomt op een algemeen toegepaste koerslijst is belanghebbende als referentievoertuig uitgegaan van de BMW 750Li.
De inspecteur heeft met betrekking tot alle drie de auto’s gesteld dat er geen koerslijst voorhanden is en dat belanghebbende voorts niet heeft gekozen voor een individuele waardebepaling met behulp van een taxatierapport. In dat geval dient de afschrijving plaats te vinden op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel.
Het HvJ EU heeft ter zake van invoer uit een EU lidstaat overwogen11:
“(…)
23. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).
(…)
31. Derhalve wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, Jurispr. blz. I-479, punt 20, en 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. blz. I-1327, punt 23, en reeds aangehaald arrest Tulliasiamies en Siilin, punt 55).
(…)”
Naar het oordeel van de rechtbank dient in beginsel een auto van hetzelfde merk en type als referentievoertuig aangemerkt te worden, aangezien een personenauto van hetzelfde merk en type qua kenmerken per definitie het dichtst aanleunt bij de kenmerken van de auto waarvoor de verschuldigde Bpm moet worden bepaald. Daarop geldt een uitzondering indien een voertuig van hetzelfde merk en type in het Nederlandse kentekenregister nog nooit eerder geregistreerd is.12
Uit het hierboven aangehaalde arrest van het HvJ EU volgt, dat het merk van het voertuig slechts een van de kenmerken is, waarmee rekening wordt gehouden, doch dit betekent niet dat het referentievoertuig van hetzelfde merk moet zijn. In het onderhavige geval is niet gesteld, noch gebleken, dat de betreffende auto’s nooit eerder in Nederland geregistreerd zijn. In dat geval kan een koerslijst van een ander merk en type niet als uitgangspunt dienen, omdat dat andere merk en type niet in concurrentieverhouding staat tot de geïmporteerde auto. De rechtbank acht ook aannemelijk dat een potentiële koper die op zoek is naar bijvoorbeeld een Ferrari F12, zich primair zal oriënteren aan de hand van vraagprijzen van andere Ferrari’s F12 en niet, zoals belanghebbende betoogt, een Mercedes CL65AMG. Ditzelfde geldt voor de BMW Alpina in relatie tot een reguliere BMW, gelet op de specifieke kenmerken van een Alpina-uitvoering. Omdat vast staat dat de auto’s niet op de gekozen koerslijst voorkomen, maar niet is komen vast te staan dat ze nog niet eerder zijn geregistreerd in het kentekenregister, ligt de methode van het gebruik van een koerslijst van een ander type auto13 niet open. Belanghebbende had moeten nagaan of een andere koerslijstaanbieder het betreffende type wel in de database had staan14 dan wel moeten besluiten om een taxatierapport te laten opmaken (de uitzondering van artikel 10, lid 8 van de Wet BPM, waarbij in het licht van de taxatie de handelsinkoopwaarden van referentievoertuigen kunnen worden gebruikt15). Nu belanghebbende geen koerslijst heeft ingebracht van de type auto’s die aan de orde zijn, noch een taxatierapport heeft laten opmaken, heeft de inspecteur terecht voor auto 1, 6 en 8 de afschrijving vastgesteld aan de hand van de tabel.
De lezing van belanghebbende van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 202016, en de uitleg die belanghebbende daaraan geeft, berust op een onjuiste interpretatie omdat het in die zaak ging om de bewijslast met betrekking tot de waardevermindering van een schade-auto. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Bpm (geschilpunt 9): kan de CO2-uitstoot worden vastgesteld op basis van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en onder c, Uitvoeringsregeling Bpm (de Scandinavische methode)?
(auto 1 en 8)
De inspecteur heeft voor auto 1 en 8 een CO2-component van de Bpm in aanmerking genomen welke is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 380 g/km.
Belanghebbende voert primair aan dat de naheffingsaanslag op deze onderdelen moet worden gecorrigeerd omdat de inspecteur bij het bepalen van de CO2-uitstoot geen gebruik heeft gemaakt van een bron die genoemd staat in artikel 6a, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling BPM. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur zich voor het bepalen van de CO2-uitstoot gebaseerd op de werkorder zoals afgegeven door de RDW. Belanghebbende voert verder aan dat de zogenaamde Scandinavische methode, waarbij zij verwijst naar artikel 6a, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling BPM, moet worden toegepast, leidend tot een berekening van de CO2-uitstoot op 350 g/km.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft belanghebbende ter zitting een nader stuk overgelegd. Het betreft een kentekencheck van de RDW van een Ferrari. De inspecteur heeft zich tegen het overleggen van dit stuk verzet. Belanghebbende heeft tegenover deze stellingname geen argumenten aangevoerd waarom zij dit stuk pas ter zitting heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen zwaarwegende redenen heeft aangevoerd waarom dit stuk pas in dit stadium van het geding is ingebracht en laat het stuk derhalve bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing. Het stuk zal wel worden toegevoegd aan het procesdossier in verband met een eventuele beoordeling van deze beslissing in hoger beroep.
Tussen partijen is niet in geschil dat de daadwerkelijke CO2-uitstoot 380 g/km bedraagt. De inspecteur heeft de CO2-uitstoot gebaseerd op de op het Duitse kentekenbewijs opgenomen typegoedkeuring. Anders dan belanghebbende stelt, geldt de typegoedkeuring zoals opgenomen op het Duitse kentekenbewijs wel als bron in de zin van artikel 6a, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling BPM nu deze is verleend door een daartoe bevoegd gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.14 van de uitspraak van deze rechtbank van 22 mei 201917 gaat de rechtbank er om die reden van uit dat in de onderhavige gevallen de auto’s wel een typegoedkeuring hebben met een CO2-uitstoot van 380 g/km, zodat men aan toepassing van de Scandinavische methode niet toekomt.18 Voor het overige volstaat de rechtbank met het verwijzen naar voornoemde uitspraak.
Bpm: vermindering naheffingsaanslag
Naar aanleiding van al het vorenstaande dient de naheffingsaanslag, bij uitspraak op bezwaar al verminderd tot € 61.331, verder te worden verminderd met € 3.557 tot een bedrag van € 57.774. Voor de afzonderlijke elementen van dat bedrag verwijst de rechtbank naar tabel 2 in de bijlage bij deze uitspraak.
Vergoeding van immateriële schade
Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling voor de enkelvoudige kamer op 4 februari 2020 een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 1 november 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 april 2020 gedaan en dus afgerond 42 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 18 maanden.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat het hier gaat om één naheffingsaanslag. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Aangezien sprake is van één naheffingsaanslag, is sprake van één zaak. Gelet hierop geldt eenmaal het tarief van € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 3 x € 500 is € 1.500.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 30 november 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 13 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 7 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 7/18e deel van € 1.500 te betalen (€ 583) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 11/18e deel van € 1.500 (€ 917). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
3 Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Er is sprake van één zaak (zie 2.45) en de rechtbank ziet daarom geen aanleiding een factor in aanmerking te nemen wegens samenhang. Wel neemt de rechtbank, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, een wegingsfactor 2 (zeer zwaar) in aanmerking voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase. Gelet op het oordeel over het onderlinge verband tussen de zaken, heeft de inspecteur tijdens de zitting verklaard daarmee in te stemmen. De beslissing omtrent de kostenvergoeding voor de bezwaarfase zal om die reden worden vernietigd.
De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.194 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 2). De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van omstandigheden die een uitzondering op toepassing van het Besluit rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering.19
Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van de reiskosten (€ 31,23) en verletkosten (€ 688) voor het bijwonen van de zitting. Ter zitting heeft de inspecteur met vergoeding van deze kosten ingestemd. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 4.913,23.
Deze uitspraak is op 9 april 2020 gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
(De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen)
(Was getekend
mr. M.M. Dondorp-Loopstra)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht
Tabel 1
Historische nieuwprijs |
Handels- inkoopwaarde |
Afschrijvings- percentage |
Historische bruto-Bpm |
Rest-Bpm |
||
Auto 2 |
€ |
44.466 |
23.597 |
46,93% |
5.729 |
3.040 |
Auto 3 |
€ |
N.v.t |
N.v.t. |
54,00% |
65.361 |
30.066 |
Auto 5 |
€ |
145.487 |
47.177 |
67,57% |
20.657 |
6.698 |
Tabel 2
Rest Bpm na UOB |
Methode ter bepaling handelsinkoop-waarde oordeel Rb |
Rest Bpm oordeel rechtbank (A) |
Extra leeftijds- korting (B) |
Reeds op aangifte betaalde Bpm (C) |
Sub- totaal (D) (=A-B-C) |
Naheffings-aanslag na uitspraak op bezwaar (E) |
Verschil (=E-D) |
||
Auto 1 |
€ |
40.488 |
Tabel |
40.488 |
338 |
19.515 |
20.635 |
20.973 |
338 |
Auto 2 |
€ |
3.519 |
Xray marge |
3.040 |
89 |
2.834 |
117 |
685 |
568 |
Auto 3 |
€ |
31.236 |
N.v.t. |
30.066 |
N.v.t. |
28.974 |
1.092 |
2.262 |
1.170 |
Auto 4 |
€ |
23.416 |
AutotelexPro |
23.416 |
650 |
22.419 |
347 |
997 |
650 |
Auto 5 |
€ |
7.529 |
Xray marge |
6.698 |
0 |
4.665 |
2.033 |
2.864 |
831 |
Auto 6 |
€ |
15.511 |
Tabel |
15.511 |
0 |
7.902 |
7.609 |
7.609 |
0 |
Auto 7 |
€ |
17.384 |
N.v.t. |
17.384 |
0 |
17.384 |
0 |
0 |
0 |
Auto 8 |
€ |
48.894 |
Tabel |
48.894 |
0 |
22.953 |
25.941 |
25.941 |
0 |
Totaal |
€ |
187.977 |
185.497 |
1.077 |
126.646 |
57.774 |
61.331 |
3.557 |
|