Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-04-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1764, BRE 18_4665

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-04-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1764, BRE 18_4665

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 april 2020
Datum publicatie
15 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:1764
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 18_4665

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de uitleg van het tweede lid van artikel 18 van het Belastingverdrag met Portugal ter zake van socialezekerheidsuitkeringen, hier een WAO-uitkering.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/4665

Beslissing van 15 april 2020

Beslissing als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met dagtekening 19 januari 2018 voor het jaar 2016, waarbij bij gelijktijdige beschikking belastingrente van € 64 is vergoed (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01, hierna: de aanslag). Bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2018 is de aanslag gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bij digitaal op 10 juli 2018 ingediend beroepschrift beroep ingesteld. De griffier heeft hiervoor van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.3.

Het verdere procesverloop in beroep blijkt uit het volgende:

-

Een brief van 20 september 2018 van belanghebbende met aanvullende stukken.

-

Het verweerschrift van de inspecteur.

-

Het onderzoek ter zitting van 8 augustus 2019 in Breda door een enkelvoudige kamer. Hiervan is een verslag (‘proces-verbaal) opgemaakt waarvan een kopie op 26 september 2019 aan partijen is verzonden.

-

Een brief van 21 augustus 2019 van de rechtbank waarin wordt gemeld dat het onderzoek wordt heropend en waarin (onder meer) de inspecteur enige vragen worden gesteld.

-

Een brief van 21 oktober 2019 van de inspecteur.

-

Een brief van 18 november 2019 van belanghebbende.

-

Een brief van 3 december 2019 van de rechtbank over sluiting van het onderzoek.

-

Een brief van 10 januari 2020 van de rechtbank met de mededeling van verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer.

-

Een brief van 13 maart 2020 van de rechtbank waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten over haar voornemen om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van de voor te leggen vragen.

-

De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 25 maart 2020. Van belanghebbende is geen reactie ontvangen.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende woont vanaf [datum] 2016 in Portugal. Tot die datum woonde zij in Nederland.

2.2.

In het jaar 2016 heeft belanghebbende vanuit Nederland uitkeringen ontvangen van de volgende instanties.

Stichting pensioenfonds voor het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf

€ 529

Achmea Pensioen- en levensverzekeringen NV

€ 5.277

Stichting Pensioenfonds Achmea

€ 10.444

UWV

€ 22.326

Totaal

€ 38.576

2.3.

Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV over 2016 gedaan via indiening van een zogenoemd M-biljet. Belanghebbende heeft daarbij het in 2.2 vermelde inkomen van € 38.576 aangegeven. Ze heeft dat inkomen tijdsevenredig, op basis van maanden, voor € 9.644 (3/12) onderscheidenlijk € 28.932 (9/12) toegerekend aan de periode dat ze in Nederland onderscheidenlijk in het buitenland woonachtig was (hierna: ‘de Nederlandse periode’ en ‘de buitenlandse periode’). Verder heeft ze een bedrag van € 12.187 aangeven onder ‘Nederlandse inkomsten zonder heffing IB in Ned’ (hierna ‘elders belast’). Als periode voor de verzekeringsplicht voor volksverzekeringen is de periode 1 januari tot en met 31 maart 2016 vermeld.

2.4.

De aanslag is opgelegd overeenkomstig de gegevens in de aangifte. De aanslag is wat betreft de IB opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.389, namelijk € 38.576 minus € 12.187.

2.5.

Het in 2.4 vermelde bedrag van € 12.187 aan ‘elders belast’ is dus niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Dat bedrag betreft het inkomen in de buitenlandse periode met uitzondering van de aan die periode toerekenbare UWV-uitkering, dus € 28.932 minus (9/12 van € 22.326 is) € 16.745. Per saldo is van het inkomen in de buitenlandse periode dus alleen de UWV-uitkering (€ 16.745) tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Deze UWV-uitkering is een WAO-uitkering.

2.6.

Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift betoogd dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op het in 2.3 vermelde bedrag van € 9.644, zijnde het inkomen dat toerekenbaar is aan de Nederlandse periode. Het bezwaar was dus gericht tegen het in de heffing betrekken van de WAO-uitkering in de buitenlandse periode (€ 16.745).

2.7.

Het bedrag van € 16.745 dat het UWV heeft uitgekeerd, is door de Portugese belastingdienst in de heffing van de Portugese inkomstenbelasting betrokken. Het bezwaar daartegen is door de Portugese belastingdienst afgewezen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de WAO-uitkering in de buitenlandse periode terecht in de IB-heffing is betrokken. Belanghebbende meent van niet, de inspecteur van wel.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vermindering van de aanslag wat betreft de IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.644. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Motivering

5 Beslissing