Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2459, BRE 18 _ 5729
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2459, BRE 18 _ 5729
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 juni 2020
- Datum publicatie
- 8 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:2459
- Zaaknummer
- BRE 18 _ 5729
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een beschikking gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2016 opgelegd. Volgens belanghebbende moet bij de berekening van de “premiecomponent vaste dienstbetrekkingen” de WGA-uitkering die door het UWV in 2014 aan een ex-werknemer is betaald, buiten beschouwing blijven. Belanghebbendes beroep daarvoor op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2017:4830) kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet helpen, gelet op het arrest van de Hoge Raad waarin deze uitspraak is vernietigd (ECLI:NL:HR:2019:627). De stelling dat sprake was van een no-riskpolis voor de ex-werknemer (artikel 29, tweede lid, onderdeel g, juncto artikel 29b van de Ziektewet) heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het beroep is daardoor ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/5729
uitspraak van 10 juni 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Betreft: de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juli 2018 tegen de bij beschikking vastgestelde gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2016 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] .GDP.16.AAA) (hierna: de Whk-premie)
Zitting
Met toepassing van artikel 8:57 van de Awb is een zitting achterwege gebleven.
Vooraf
Nadat partijen te kennen hebben gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven, heeft het door omstandigheden langer geduurd dan wenselijk zou zijn voordat deze uitspraak is gedaan. De rechtbank biedt daarvoor haar verontschuldigingen aan.
1 Overwegingen
Kern geschil
De Whk-premie is voor belanghebbende voor het jaar 2016 vastgesteld op 0,51% en gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar. De Whk-premie bestaat uit:
o Premiecomponent WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten): 0,35%
o Premiecomponent WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen: 0,07%
o Premiecomponent ZW-lasten (Ziektewet): 0,09%
Voor de berekening van de premiecomponent WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen is onder meer een WGA-uitkering van € 13.511,58 die door het UWV in 2014 is betaald aan de heer [A] (hierna: de WGA-uitkering aan [A] ), in zijn geheel meegenomen. [A] is een ex-werknemer van (een rechtsvoorganger) van belanghebbende.
In geschil is alleen de premiecomponent WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen. Volgens belanghebbende moet deze premiecomponent 0,17% zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de WGA-uitkering aan [A] buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de betreffende premiecomponent.
Onverbindendheid regelgeving; beroep op uitspraak Gerechtshof Amsterdam?
Belanghebbende heeft met verwijzing naar een uitspraak van Gerechtshof Amsterdam1 betoogd dat de wijziging per 1 januari 2014 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en het Besluit financiering sociale verzekeringen (hierna: Besluit Wfsv) niet te verenigen is met artikel 1 EP, gelet op de daaruit voortvloeiende materiële terugwerkende kracht. De rechtbank laat de verhouding van dit betoog tot het geschilpunt in het midden. Het betoog kan belanghebbende reeds niet helpen gelet op het arrest van de Hoge Raad waarbij de uitspraak van het gerechtshof is vernietigd.2
Dient de WGA-uitkering aan [A] op grond van de wet buiten beschouwing te blijven?
De relevante feiten zijn de volgende. De heer [A] (hierna: [A] ) is bij belanghebbende op 1 januari 2004 in dienst gekomen vanuit een zogenoemde ID–baan (Besluit In- en Doorstroom banen). Op 11 augustus 2005 is [A] arbeidsongeschikt geworden. Op 9 augustus 2007 heeft hij recht gekregen op een WGA-uitkering, uit te betalen door het UWV aan belanghebbende. Deze WGA-uitkering is door belanghebbende aan [A] doorbetaald. Tevens heeft een aanvulling op het salaris plaatsgevonden. Per 1 oktober 2008 is [A] ontslagen. Vanaf dat moment is de WGA-uitkering door het UWV rechtstreeks uitbetaald aan [A] . [A] heeft tijdens zijn dienstverband bij belanghebbende geen ziekengeld in de zin van artikel 29b Ziektewet (hierna: ZW) van het UWV ontvangen.
In het Besluit Wfsv zijn nadere regels gegeven voor de berekening van de – hier in geschil zijnde – gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas als bedoeld in artikel 38 Wfsv. Niet in geschil is dat belanghebbende een grote werkgever is in de zin van artikel 2.5 Besluit Wfsv. Voor de bepaling van de premiecomponent WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen is daarom (mede) het zogenoemde individueel werkgeversrisicopercentage van belang als bedoeld in artikel 2.11 Besluit Wfsv.3 Een element bij de berekening van dat percentage zijn ‘de uitkeringen van de aan de werkgever toe te rekenen WGA-lasten vaste arbeidskrachten die in het tweede kalenderjaar vóór het kalenderjaar waarvoor de premie wordt vastgesteld zijn betaald’. Aangezien het hier de premievaststelling voor het jaar 2016 betreft, gaat het hier om de bedoelde uitkeringen in het jaar 2014. Onder ‘WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen’ wordt verstaan – voor zover hier van belang – ‘de lasten van uitkeringen als bedoeld in artikel 117b, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv voor zover deze uitkeringen uit een dienstbetrekking met een werkgever worden verstrekt en ten laste komen van de Werkhervattingskas’.4 De vraag is of de WGA-uitkering aan [A] daartoe ook behoort; in het bijzonder is de vraag of die uitkering ten laste komt van de Werkhervattingskas.
Artikel 117b Wfsv (tekst 2016) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Ten laste van de Werkhervattingskas komen de door het UWV te betalen:
a. WGA-uitkeringen en de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen gedurende de periode die op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt op de dag waarop het recht van uitkering op grond van die wet is ontstaan te rekenen vanaf die dag;
(…)
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
(…)
c. het een WGA-uitkering betreft, toegekend aan een werknemer die uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan recht had op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel d, e, f of g, van de Ziektewet of op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, dat aan een werknemer is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, bestond; (…)”
De in het aangehaalde onderdeel a bedoelde periode bedraagt tien jaar.5 Aangezien voor [A] op 9 augustus 2007 het recht op een WGA-uitkering is ontstaan, komt de WGA-uitkering als uitgangspunt ten laste van de Werkhervattingskas op grond van het eerste lid van artikel 117b, eerste lid, onderdeel a, Wfsv. Dat is als zodanig ook niet in geschil.
Belanghebbende beroept zich op de uitzondering die is vermeld in het derde lid van dat artikel. Volgens belanghebbende was voor [A] sprake van een zogenaamde no-riskpolis in de zin van artikel 29, tweede lid, onderdeel g, juncto artikel 29b ZW, zodat [A] als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid recht had op ziekengeld. Dat het UWV geen ziekengeld ingevolge artikel 29b ZW voor [A] heeft uitbetaald, is volgens belanghebbende niet doorslaggevend. Het gaat er volgens belanghebbende om dat wel recht bestond op ziekengeld.
De rechtbank is met belanghebbende van oordeel, dat artikel 117b, derde lid, onderdeel c Wfsv niet bepaalt dat een ziekengeld daadwerkelijk moet zijn uitbetaald. Voldoende is dat recht bestond op dit ziekengeld.6
De stelplicht en de bewijslast van de feiten waaruit volgt dat recht bestond op ziekengeld, rust op belanghebbende aangezien deze zich op een uitzondering beroept. Belanghebbende heeft daarvoor ten eerste aangevoerd dat [A] in dienst is getreden vanuit een ID-baan, zodat bij aanvang van de dienstbetrekking in 2004 reeds sprake is van een no-riskpolis in de zin van artikel 29b ZW.
Artikel 29b ZW (tekst 2004) bepaalt het volgende:
“1. De werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, 4 of 5, arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening heeft vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die aangevangen zijn in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
(…)
5. Dit artikel is niet van toepassing indien de werknemer werkzaam is in een dienstbetrekking in de zin van de Wet sociale werkvoorziening.”
De regeling van artikel 29b ZW was dus van toepassing op bijvoorbeeld werknemers die onmiddellijk voorafgaand aan de dienstbetrekking arbeidsgehandicapte waren. Een werknemer uit een ID-baan viel niet onder het bereik van artikel 29b ZW. Dergelijke werknemers zijn pas per 1 januari 2016 gelijkgesteld met arbeidsbeperkten zodat artikel 29b ZW vanaf dat moment wel op hen van toepassing is.7 Uit de in 1.11 vermelde stelling van belanghebbende volgt dus niet dat recht bestond op ziekengeld.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat recht bestond op ziekengeld omdat artikel 29b, vierde lid ZW van toepassing is, aangezien aan [A] per 9 augustus 2007 een WGA-uitkering is toegekend en hij daarna in dienst is gebleven bij belanghebbende.
Artikel 29b, vierde lid ZW bepaalt het volgende (tekst 2007):
“4. De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en ten aanzien van wie een dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, 4 of 5, bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na vaststelling van het recht op uitkering.”
Uit artikel 29b, vierde lid ZW volgt dat sprake zou zijn van een recht op ziekengeld, indien [A] ná 9 augustus 2007 opnieuw arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake was van hernieuwde arbeidsongeschiktheid, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd. Ook uit de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat sprake was van hernieuwde arbeidsongeschiktheid ná 9 augustus 2007. De stelling is dus niet aannemelijk gemaakt.
Op basis van wat belanghebbende heeft aangevoerd kan dus niet worden vastgesteld dat de in 1.9 vermelde uitzondering van toepassing is. De WGA-uitkering die in 2014 door het UWV aan [A] is betaald, is dus terecht meegenomen in de berekening van de premiecomponent WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen 2016.
Aangezien de berekening verder niet in geschil is, is het beroep ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 10 juni 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
(de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.