Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:281, AWB - 19 _ 1619 V

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:281, AWB - 19 _ 1619 V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 januari 2020
Datum publicatie
30 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:281
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1619 V

Inhoudsindicatie

Structureel onnodig grievend taalgebruik ten aanzien van personen en/of instellingen. De rechtbank laat de inhoud van de door gemachtigde ingediende stukken waarin sprake is van onnodig grievend taalgebruik verder buiten beschouwing

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/1619

uitspraak van 23 januari 2020

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 23 oktober 2019, verzonden 1 november 2019.

De Minister voor Rechtsbescherming is mede aangemerkt als partij in dit geding.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zou zijn gericht tegen het niet-tijdig beslissen, voor het overige ongegrond verklaard, is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 2.000), proceskosten (€ 192) en griffierecht (€ 87), en is de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 1.500), proceskosten

(€ 192) en griffierecht (€ 87).

1.2.

Bij brief van 5 december 2019, per fax ingediend op diezelfde dag, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord op 9 januari 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , vergezeld van [kantoorgenoot] . De inspecteur is niet verschenen.

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Belanghebbende heeft op 24 november 2011 op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan voor het voertuig van het merk Hyundai, type Genesis 2.0T, [VIN] .

2.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 29 april 2014 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 1 mei 2014 ontvangen.

2.3.

De inspecteur heeft op 3 juli 2014 de beslistermijn op het bezwaarschrift met ten hoogste zes weken verlengd. De uitspraak op het bezwaar van belanghebbende is door de inspecteur gedaan met dagtekening 28 augustus 2014. Bij die uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege onverschoonbare termijnoverschrijding en is ambtshalve het verzoek om teruggaaf BPM afgewezen.

2.4.

Bij fax van 6 oktober 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld met als reden het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

2.5.

De inspecteur heeft bij e-mail van 20 oktober 2016 op de ingebrekestelling gereageerd en heeft verwezen naar de bij die e-mail gevoegde kopie van de uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2014.

2.6.

Bij fax van 3 april 2019 heeft belanghebbende bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant een beroepschrift ingediend, waarin verwezen wordt naar bijgevoegde correspondentie gericht aan rechtbank Gelderland van 21 oktober 2016, 13 maart 2017 en 25 september 2018.

2.7.

De inspecteur heeft bij brief van 24 april 2019 een verweerschrift ingediend.

2.8.

Belanghebbende heeft bij brief van 2 juli 2019 een nadere reactie ingediend en de inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 25 juli 2019.

2.9.

Bij de in verzet bestreden uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank is op het beroep van belanghebbende beslist.

2.10.

De gronden waarop belanghebbende zijn verzet baseert, staan vermeld in het verzetschrift van 5 december 2019, aangevuld met een pleitnota van 6 januari 2020 en hetgeen ter zitting is verklaard.

3 Beoordeling van het verzet

Taalgebruik

3.1.1.

Voorafgaand aan de beoordeling van de gronden van verzet, ziet de rechtbank aanleiding in te gaan op het taalgebruik van de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde is tijdens de mondelinge behandeling van het verzet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de redenen voor zijn taalgebruik. De inspecteur is uitgenodigd voor de verzetzitting en daarmee de gelegenheid geboden voor hoor en wederhoor. De inspecteur is echter niet verschenen.

3.1.2.

De rechtbank is van oordeel dat in de door de gemachtigde van belanghebbende ingebrachte stukken sprake is van structureel onnodig grievend taalgebruik ten aanzien van personen en/of instellingen dat hij in eerdere zaken ook al bezigde en waarin, ondanks daarop te zijn gewezen, geen verandering is gekomen. Daarom zal de rechtbank, zoals ter zitting met de gemachtigde is besproken, in dit geval, mede gezien de klacht van de inspecteur hierover, de inhoud van de stukken waarin sprake is van onnodig grievend taalgebruik ten aanzien van personen en/of instellingen verder buiten beschouwing laten. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Gemachtigde treedt in de onderhavige zaak op voor rekening van een ander namelijk de belastingplichtige en heeft daarmee in dat kader een no cure no pay afspraak. Het door de gemachtigde gebruikte onnodig grievend taalgebruik kan op de personen die een rol spelen in de procedure een nadelig effect hebben en heeft dat ook gezien de reactie van de inspecteur. De rechtbank acht dit ongewenst en dit staat mogelijk aan een juiste rechtspleging onnodig in de weg. De gemachtigde is daar eerder in andere procedures al mee geconfronteerd maar heeft daarin geen reden gezien dit taalgebruik te wijzigen. Een reactie acht de rechtbank daarom in dit geval geboden. Nu deze reactie in eerste instantie gevolgen heeft voor een ander dan de gemachtigde zelf, namelijk de belastingplichtige, acht de rechtbank een reactie zoals in dit geval gegeven passend. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het verder buiten beschouwing laten van de inhoud van door gemachtigde ingediende stukken (in de verzetprocedure) de volgende stukken:

- het verzetschrift van 5 december 2019 (A22 in het dossier)

- de pleitnota van 6 januari 2020 (A29 in het dossier).

De in verzet bestreden uitspraak

3.2.

In de in verzet bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zou zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op het moment van indiening van het beroepschrift de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende al bekend was gemaakt middels toezending per

e-mail op 20 oktober 2016. Daarnaast ontbreekt procesbelang bij het niet tijdig beslissen, omdat al uitspraak op bezwaar is gedaan.

Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het bezwaar van 29 april 2014 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend en geen sprake is van een situatie waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven.

Ook betreffende de dwangsom is het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling onredelijk laat heeft plaatsgevonden, én omdat binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling de uitspraak op het bezwaar is bekendgemaakt.

Tot slot is de inspecteur in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste feitelijke aanleg veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 2.000), proceskosten (€ 192) en griffierecht (€ 87), en is de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 1.500), proceskosten (€192) en griffierecht (€ 87).

Kennelijk

3.3.1.

Belanghebbende heeft in verzet aangevoerd dat geen sprake is van een uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Awb. De uitspraak is bezwarend voor belanghebbende en daarom had hij moeten worden gehoord. Daarnaast eindigt de uitspraak met ‘niet-ontvankelijk’ en ‘ongegrond’ zonder het woord ‘kennelijk’.

3.3.2.

In artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, het onderzoek kan sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat (a) de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is, het beroep (b) kennelijk niet-ontvankelijk is, (c) kennelijk ongegrond is of (d) kennelijk gegrond is. Het begrip “kennelijk” betekent dat daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.

3.3.3.

De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat hij had moeten worden gehoord. Aan toepassing van artikel 8:54 van de Awb is niet de voorwaarde verbonden dat bij een bezwarende uitspraak belanghebbende altijd dient te worden gehoord. Bovendien is de rechtbank hierbij van oordeel dat terecht op grond van de stukken in redelijkheid zonder twijfel kon worden geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was voor zover het zou kunnen worden aangemerkt als beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en ongegrond was voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar. Ook de beslissingen met betrekking tot de dwangsom en de immateriële schadevergoeding zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht in redelijkheid zonder twijfel genomen.

3.3.4.

Ook het ontbreken van het woord ‘kennelijk’ in het dictum kan niet leiden tot een gegrond verzet. In de overwegingen in de uitspraak is steeds per onderdeel een ‘kennelijk’-oordeel gegeven. Dat in het dictum het woord ‘kennelijk’ ontbreekt, maakt niet dat het oordeel (alsnog) niet kennelijk is. Daarbij komt dat op grond van artikel 8:70 van de Awb de uitspraak strekt tot (a) onbevoegdverklaring van de bestuursrechter, (b) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, (c) ongegrondverklaring van het beroep, of (d) gegrondverklaring van het beroep. Deze verzetsgrond faalt.

3.3.5.

Voor zover belanghebbende stelt dat het afzien van het horen een strijdigheid met het Unierechtelijk gewaarborgd recht oplevert, merkt de rechtbank het volgende op. In de onderhavige zaak gaat het om de heffing van BPM waarin bezwaar is gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Het staat buiten redelijke twijfel dat dan geen sprake is van de uitvoering van een Unierechtelijke regeling, de heffing van BPM is immers een nationale aangelegenheid. Dat bij die heffing een regeling als bedoeld in artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (WVEU) moet worden gerespecteerd maakt de heffing van BPM niet tot een Unierechtelijke regeling.1

Dwangsom

3.4.1.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen verschuldigde dwangsom is vastgesteld. Gezien de overweging hierover in de in verzet bestreden uitspraak is niet met zekerheid te zeggen dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Een onderbouwing met nationale rechtspraak is daartoe onvoldoende, zo stelt belanghebbende.

3.4.2.

De rechtbank stelt vast dat in de in verzet bestreden uitspraak terecht is geoordeeld dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de inspecteur binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling (6 oktober 2016) de uitspraak op bezwaar heeft bekendgemaakt

(20 oktober 2016). De aangevoerde verzetsgrond, dat dit niet in redelijkheid zonder twijfel kan worden beslist, wordt verworpen. De periode gelegen tussen 6 en 20 oktober is immers in redelijkheid zonder twijfel niet meer dan 14 dagen. Ook deze verzetsgrond faalt.

3.4.3.

Voor zover belanghebbende stelt dat het afzien van het horen een strijdigheid met het Unierechtelijk gewaarborgd recht oplevert, verwijst de rechtbank naar overweging 3.3.5. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de beslissing inzake de dwangsom moet worden gezien als een nevenbeslissing die samenhangt met de beslissing genomen in de hoofdzaak, zijnde de heffing van BPM.

Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie

3.5.1.

Belanghebbende stelt dat geschilpunten over dwangsommen en immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 267 van het VWEU altijd moeten worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

3.5.2.

De rechtbank ziet geen aanleiding belanghebbende te volgen in zijn standpunt.

Artikel 267 van het VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch de rechtbank is hier niet toe verplicht. Gezien overweging 3.3.5 ziet de rechtbank daartoe ook geen aanleiding. Bovendien wijst de rechtbank erop dat het aan de nationale rechter is een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven.2 Al hetgeen belanghebbende in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar hij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook deze grond faalt.

Conclusie

3.6.

Nu de gronden van verzet niet hebben geleid tot een ander oordeel en belanghebbende met betrekking tot de overige onderdelen van de uitspraak geen gronden van verzet heeft aangevoerd, heeft het verzet niet tot een andere uitkomst geleid. De rechtbank zal het verzet dan ook ongegrond verklaren.

Immateriële schadevergoeding

3.7.

Belanghebbende stelt dat de rechter die beslist over de immateriële schadevergoeding een andere rechter moet zijn dan de rechter die beslist in de hoofdzaak en verwijst daartoe naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770. De rechtbank verwerpt deze stelling. De beoordeling of de redelijke termijn is overschreden kan immers in de onderhavige zaak worden bepaald zonder dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld de daarvoor benodigde gegevens over te leggen. In een dergelijk geval kan de rechter die over de hoofdzaak beslist direct tevens beslissen over de immateriële schadevergoeding.3 De rechtbank acht dit oordeel niet voor redelijke twijfel vatbaar en ziet derhalve geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

3.8.

De rechtbank stelt vast dat in de in verzet bestreden uitspraak aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding is toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. Vastgesteld is dat de redelijke termijn met bijna 3,5 jaar is overschreden en dat daarom (7 x € 500 is) € 3.500 is toegekend, te betalen door de inspecteur (€ 2.000) en de Minister voor Rechtsbescherming (€ 1.500). Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd tegen deze berekening en de rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding hiervan af te wijken. Echter, de berekening van de overschrijding van de termijn is thans geëindigd bij de in verzet bestreden uitspraak met dagtekening 23 oktober 2019. Nu de periode voor behandeling van het verzet een verlenging van de overschrijding van de redelijke termijn betekent van enkele maanden (uitspraak op 23 januari 2020), moet worden vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een aanvullende immateriële schadevergoeding van (1 x € 500 is) € 500. Omdat de overschrijding moet worden toegerekend aan de rechtbank zal de Minister voor Rechtsbescherming worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskosten in verzet

3.9

In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten zijn op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vastgesteld op € 262,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5).

4 Beslissing