Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3252, BRE 18 _ 6638
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3252, BRE 18 _ 6638
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 juli 2020
- Datum publicatie
- 5 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3252
- Zaaknummer
- BRE 18 _ 6638
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een beschikking gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2018 opgelegd.
Volgens belanghebbende moet bij de berekening van de “premiecomponent WGA-lasten” de WGA-uitkering die door het UWV in 2016 aan een ex-werknemer is betaald, buiten beschouwing blijven. Belanghebbendes beroep daarvoor op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2017:4830) kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet helpen, gelet op het arrest van de Hoge Raad waarin deze uitspraak is vernietigd (ECLI:NL:HR:2019:627).
De uitkering die bij de premiecomponent ZW-lasten in aanmerking is genomen, dient volgens de Rechtbank wel buiten beschouwing te blijven. De Rechtbank acht aannemelijk dat de betreffende ex-werkneemster bij aanvang van de dienstbetrekking recht had op een WIA-uitkering, zodat recht bestond op ziekengeld (de zogenaamde “no-riskpolis”, artikel 29, tweede lid, onderdeel g ZW juncto artikel 29b ZW). Deze uitkering komt daardoor niet ten laste van de Werkhervattingskas. Het beroep is gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/6638
uitspraak van 22 juli 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Betreft: de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 augustus 2018 tegen de bij beschikking vastgestelde gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2018 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] ) (hierna: de Whk-premie)
Zitting
Met toepassing van artikel 8:57 van de Awb is een zitting achterwege gebleven.
Vooraf
Nadat partijen te kennen hebben gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven, heeft het door omstandigheden langer geduurd dan wenselijk zou zijn voordat deze uitspraak is gedaan. De rechtbank biedt daarvoor haar verontschuldigingen aan.
1 Overwegingen
Kern geschil
De Whk-premie is voor belanghebbende voor het jaar 2018 vastgesteld op 1,26% en gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar. De Whk-premie bestaat uit:
o Premiecomponent voor WGA-lasten (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten): 0,82%
o Premiecomponent voor ZW-lasten (Ziektewet): 0,44%
Voor de berekening van de premiecomponent voor WGA-lasten is een WGA-uitkering van € 8.958,84 aan belanghebbende toegerekend die het UWV in 2016 aan een ex-werknemer van belanghebbende heeft betaald.
Voor de berekening van de premiecomponent ZW-lasten is een ZW-uitkering van € 6.589,44 aan belanghebbende toegerekend die door het UWV in 2016 is betaald aan een andere ex-werknemer van belanghebbende, mevrouw [A] (hierna: de ZW-uitkering aan [A] ).
In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
1. Is er voor de berekening van de premiecomponent WGA-lasten, sprake van strijdigheid met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM (hierna: EP) gelet op de grondslag en de (gestelde) materieel terugwerkende kracht? Daarbij is niet in geschil dat de beschikking in overeenstemming is met de nationale wetgeving.
2. Moet de ZW-uitkering aan [A] buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de premiecomponent voor ZW-lasten?
3. Is de uitspraak op bezwaar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
Onverbindendheid regelgeving; beroep op uitspraak Gerechtshof Amsterdam?
Belanghebbende heeft met verwijzing naar een uitspraak van Gerechtshof Amsterdam1 betoogd dat de wijziging per 1 januari 2014 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en het Besluit financiering sociale verzekeringen (hierna: Besluit Wfsv) niet te verenigen is met artikel 1 EP, gelet op de daaruit voortvloeiende materiële terugwerkende kracht. Volgens belanghebbende kan daardoor de in 1.2 bedoelde WGA-uitkering niet voor de berekening van de premiecomponent WGA-lasten aan haar worden toegerekend. De rechtbank laat de verhouding van dit betoog tot het geschilpunt in het midden. Het betoog kan belanghebbende reeds niet helpen gelet op het arrest van de Hoge Raad waarbij de uitspraak van het gerechtshof is vernietigd.2
Dient de ZW-uitkering aan [A] op grond van de wet buiten beschouwing te blijven?
De relevante feiten zijn de volgende. [A] is per 1 oktober 2012 in dienst getreden bij belanghebbende. Op 14 oktober 2014 is [A] ziek geworden en per 1 januari 2015 is zij uit dienst getreden. Belanghebbende heeft op 2 februari 2015 een ZW-uitkering aangevraagd voor [A] . Aan [A] is vervolgens door het UWV per 1 januari 2015 een ZW-uitkering toegekend. [A] heeft tijdens haar dienstverband bij belanghebbende geen ziekengeld van het UWV ontvangen.
In het Besluit Wfsv zijn nadere regels gegeven voor de berekening van de – hier in geschil zijnde – gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas als bedoeld in artikel 38 Wfsv. Niet in geschil is dat belanghebbende een middelgrote werkgever is in de zin van artikel 2.5 Besluit Wfsv. Voor de bepaling van de premiecomponent ZW-lasten is daarom (mede) het zogenoemde individueel werkgeversrisicopercentage van belang als bedoeld in artikel 2.13 Besluit Wfsv.3
Een element bij de berekening van dat percentage zijn ‘de aan de werkgever toe te rekenen ZW-lasten die in het tweede kalenderjaar vóór het kalenderjaar waarvoor de premie wordt vastgesteld zijn betaald’. Aangezien het hier de premievaststelling voor het jaar 2018 betreft, gaat het hier om de bedoelde uitkeringen in het jaar 2016. Onder ‘ZW-lasten’ wordt verstaan
– voor zover hier van belang – ‘lasten van ziekengeld als bedoeld in artikel 117b, eerste lid, onderdeel b, van de Wfsv, voor zover deze uitkeringen ten laste komen van de Werkhervattingskas’.4 De vraag is of de ZW-uitkering aan [A] daartoe ook behoort; in het bijzonder is de vraag of die uitkering ten laste komt van de Werkhervattingskas.
Artikel 117b Wfsv (tekst 2016) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Ten laste van de Werkhervattingskas komen de door het UWV te betalen:
(…)
b. ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b of c, en de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet;
(…)
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
(…)
k. het ziekengeld betreft als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet toegekend aan een werknemer direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, van de Ziektewet bestond. (…)”
Niet in geschil is dat per 1 januari 2015 aan [A] ziekengeld is toegekend in de zin van artikel 29, tweede lid, onderdeel c ZW (kort gezegd: ziek uit dienst) en dat de uitbetaling van dat ziekengeld is voortgezet in 2016. Gelet op het bepaalde in artikel 117b, eerste lid, onderdeel b Wfsv, komt de in 2016 betaalde ZW-uitkering aan [A] als uitgangspunt dus ten laste van de Werkhervattingskas.
Belanghebbende heeft echter gesteld dat de in artikel 117b, derde lid, onderdeel k Wfsv genoemde uitzondering van toepassing is. Volgens belanghebbende bestond tijdens de dienstbetrekking van [A] reeds recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel g ZW juncto artikel 29b ZW (de zogenaamde no-riskpolis). Dat het UWV tijdens de dienstbetrekking geen ziekengeld voor [A] heeft uitbetaald, is volgens belanghebbende niet doorslaggevend. Het gaat er volgens belanghebbende om dat wel recht bestond op ziekengeld.
De rechtbank is met belanghebbende van oordeel, dat artikel 117b, derde lid, onderdeel k Wfsv niet bepaalt dat een ziekengeld daadwerkelijk moet zijn uitbetaald. Voldoende is dat recht bestond op dit ziekengeld.5
De stelplicht en de bewijslast van de feiten waaruit volgt dat recht bestond op ziekengeld, rust op belanghebbende aangezien deze zich op een uitzondering beroept. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat voor [A] een no-riskpolis gold in de zin van artikel 29b ZW, omdat [A] op het moment van indiensttreding recht had op een WIA-uitkering. Belanghebbende heeft daardoor voor [A] gebruik kunnen maken van een proefplaatsing alsmede de “premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer” kunnen toepassen. Volgens de inspecteur dient belanghebbende een nadere onderbouwing te verstrekken over deze WIA-uitkering, maar de rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan deze stelling van belanghebbende. De rechtbank acht aannemelijk dat [A] bij aanvang van de dienstbetrekking recht had op een WIA-uitkering.
Artikel 29, tweede lid, onderdeel g ZW (tekst 2014) bepaalt het volgende:
“2.
(…)
Het ziekengeld wordt uitgekeerd aan:
(…)
g. de werknemer, bedoeld in de artikelen 29b en 29d.”
Artikel 29b ZW (tekst 2014) bepaalt het volgende:
“1. De werknemer:
a. die onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5, recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,
(…)
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.”
Nu [A] voorafgaand aan de dienstbetrekking recht had op een WIA-uitkering en binnen vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking ziek is geworden, bestond voor haar recht op ziekengeld vanaf de datum van arbeidsongeschiktheid, te weten 14 oktober 2014. Het ziekengeld dat [A] vanaf 1 januari 2015 heeft ontvangen, is dus aan haar toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel g van de Ziektewet bestond (zie 1.8). Dit betekent dat de in 2016 aan [A] betaalde ZW-uitkering ingevolge artikel 117b, derde lid onderdeel k Wfsv niet ten laste komt van de Werkhervattingskas en dus buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de premiecomponent voor ZW-lasten. De premiecomponent voor ZW-lasten dient daardoor te worden vastgesteld op 0,24%. Het beroep is gegrond.
Nu het beroep gegrond is, behoeft het derde geschilpunt geen behandeling meer.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten, omdat de inspecteur onrechtmatig zou hebben gehandeld gezien de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam waar belanghebbende zich op beroept. Gelet op wat in 1.5 is overwogen, gaat dat laatste niet op. Ook overigens vindt de rechtbank geen aanleiding voor een hogere dan een forfaitaire kostenvergoeding waarin het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 786 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Tot slot
Belanghebbende heeft verzocht om herziening van de beschikkingen over de jaren 2014 tot en met 2017 voor wat betreft de WGA-lasten en over het jaar 2017 voor wat betreft de ZW-lasten. Hiervoor kan de rechtbank in deze procedure geen oordeel geven. Deze procedure betreft enkel de beschikking voor het jaar 2018.
2 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de beschikking vastgestelde gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2018 tot 1,06% (0,82% + 0,24%).
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 786;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is op 22 juli 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
(de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.