Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:383, AWB - 19 _ 1209
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:383, AWB - 19 _ 1209
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 januari 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:383
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:348, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1209
Inhoudsindicatie
Artikel 16 van de AWR.
Fiscaal partnerschap. De rechtbank oordeelt dat de informatie die volgt uit de beoordeling, in het kader van een steekproef, van de aangifte van de ene fiscaal partner een nieuw feit vormt dat navordering bij de andere fiscaal partner rechtvaardigt.”
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1209
uitspraak van 30 januari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 20 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.528, alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 31 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam] (hierna: de echtgenote). Zij zijn fiscaal partner op grond van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Op 2 april 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een inkomen in box 1, vóór persoonsgebonden aftrek, van € 28.632. Hij heeft € 3.604 als persoonsgebonden aftrek in zijn aangifte in aanmerking genomen. Dit bedrag omvat de totale persoonsgebonden aftrek van belanghebbende en de echtgenote tezamen en bestaat uit specifieke zorgkosten. Na toepassing van de persoonsgebonden aftrek komt het belastbaar inkomen uit werk en woning uit op € 25.028.
De echtgenote van belanghebbende heeft ook op 2 april 2017 haar aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Haar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, bedraagt € 6.846. De echtgenote heeft geen persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
Met dagtekening 26 mei 2017 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, is vastgesteld op € 25.028. Dit is conform de aangifte van belanghebbende.
Op 3 mei 2018 is aan de echtgenote een brief verzonden in het kader van een steekproef. Daarbij zijn vragen gesteld over, onder meer, de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op 30 mei 2018 heeft de inspecteur, naar aanleiding van de ontvangen stukken, om meer informatie verzocht.
Op 9 juli 2018 heeft de inspecteur het voornemen tot afwijking van de aangifte aan de echtgenote verstuurd. Op 10 juli 2018 heeft de echtgenote meer informatie aan de inspecteur toegezonden.
Op 11 juli 2018 heeft de inspecteur aan de echtgenote een brief verzonden betreffende ‘herziening afwijkingen van aangifte’. Daarbij heeft de inspecteur aangegeven van de persoonsgebonden aftrek, zoals vermeld in de aangifte, af te wijken met een correctie van € 1.500 (minder aftrek).
Met dagtekening 4 augustus 2018 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Hierbij is de persoonsgebonden aftrek die in de aanslag IB/PVV 2016 is toegepast, met € 1.500 verlaagd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 26.528.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de inspecteur het motiveringsbeginsel geschonden?
-
Is er sprake van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslag aan belanghebbende kon worden opgelegd?
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarnaast stelt hij dat er geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Bovendien was er sprake van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslag kon worden opgelegd. De informatie die is gebleken naar aanleiding van de controle van de aangifte van de echtgenote was de inspecteur nog niet bekend en had hem ook redelijkerwijs niet bekend kunnen zijn.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om als eerste op het tweede geschilpunt in te gaan.
Artikel 16, eerste lid, van de AWR luidt als volgt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
Tussen partijen is niet in geschil dat de correcties die zijn doorgevoerd bij de navorderingsaanslag materieel gezien terecht zijn en dat de aangifte van belanghebbende in zoverre een onjuistheid bevatte. Daarnaast staat vast dat aangifte van belanghebbende geautomatiseerd is afgedaan waardoor deze onjuistheid bij de inspecteur onopgemerkt is gebleven.
De rechtbank overweegt dat de vraag of bij het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling al dan niet kan worden nagevorderd dient te worden benaderd vanuit de te beschermen belangen van de individuele belastingplichtige. Maatgevend daarbij is of er voor de inspecteur een reden is om aan de juistheid van de aangifte van belanghebbende te twijfelen.
Bij het vaststellen van de aanslag mag de inspecteur in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Dit is anders wanneer de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080).
Indien inhoudelijke beoordeling aanleiding zou moeten geven tot correctie of nader onderzoek, en de inspecteur legt de aanslag niettemin ‘ongezien’ op, dan begaat de inspecteur doorgaans een ambtelijk verzuim dat niet door middel van navordering kan worden hersteld (Vgl. HR 25 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3176). Of daarvan sprake is moet per individueel geval worden beoordeeld aan de hand van de voor die situatie aangevoerde feiten en omstandigheden.
De rechtbank oordeelt dat van een ambtelijk verzuim geen sprake is. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de aangifte op zichzelf geen reden gaf tot enige twijfel. De aangifte van belanghebbende zag er volgens de inspecteur verzorgd uit. Pas als gevolg van de vragen die zijn gesteld aan de echtgenote van belanghebbende is vast komen te staan dat het belastbaar inkomen van belanghebbende te laag is vastgesteld. Bovendien is de aanleiding van de correctie, zo blijkt uit bijlage 7 bij het verweerschrift, gelegen in het feit dat belanghebbende en de echtgenote niet in staat zijn gebleken het verlangde bewijsmateriaal te leveren. Belanghebbende heeft hiertegen onvoldoende ingebracht. Van een schending van de onderzoeksplicht van de inspecteur is daarom geen sprake.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur geen reden heeft aangevoerd waarom de aanslag van belanghebbende eerder is opgelegd (definitief is gemaakt, in de bewoordingen van belanghebbende) dan die van de echtgenote. Belanghebbende bepleit dat de gevolgen van de gekozen werkwijze voor rekening van de inspecteur moeten komen. De rechtbank verwerpt dit betoog. De informatie die uit de correspondentiewisseling met de echtgenote naar voren is gekomen was bij de inspecteur niet bekend en had hem ook redelijkerwijs niet bekend hoeven zijn. Het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 hun inkomensbestanddelen onderling toe te rekenen, leidt er toe dat de door belanghebbende verlangde rechtszekerheid pas compleet is indien de aanslagen van beide echtelieden definitief zijn vastgesteld. Een nieuw inzicht in de feiten die ten grondslag liggen aan één van de aanslagen kan namelijk ook een wijziging van de beoordeling van de andere aangifte tot gevolg hebben. De wet verplicht de inspecteur er niet toe om de aanslag van de ene (fiscaal) partner afhankelijk te stellen van de afwikkeling van de aanslagregeling van de andere (fiscaal) partner. Er is geen sprake van een fout die voortvloeit uit de werkwijze van de Belastingdienst. De informatie die volgde uit de beoordeling van de aangifte van de echtgenote vormt een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2025). De rechtszekerheid van belanghebbende moet in dit geval daarom wijken voor het belang van de juiste vaststelling van de materiële belastingschuld.
De rechtbank is van oordeel dat de tweede beroepsgrond van belanghebbende niet slaagt. De voorgaande overweging van de rechtbank over het bestaan van een nieuw feit komt grotendeels overeen met hetgeen de inspecteur in de door hem opgestelde stukken heeft gesteld. Dat het betoog van de inspecteur belanghebbende niet heeft kunnen overtuigen, maakt dat niet anders. Van een schendig van de motiveringsplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking inzake de belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu niet in geschil is dat de belastingrente volgens de wettelijke regels is berekend is die belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.