Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4301, BRE 19/4405 tot en met BRE 19/4410
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4301, BRE 19/4405 tot en met BRE 19/4410
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 september 2020
- Datum publicatie
- 21 maart 2023
- Zaaknummer
- BRE 19/4405 tot en met BRE 19/4410
- Relevante informatie
- Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 6:11 Awb, Art. 9 lid 3 AWR, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 67a AWR
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/4405 tot en met BRE 19/4410
uitspraak van 9 september 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De beslissingen van de inspecteur betreffende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), met daarbij beschikkingen belastingrente, en/of de volgende boetebeschikkingen:
- -
-
voor het jaar 2013 een beschikking verzuimboete, opgelegd bij de definitieve aanslag IB/PVV, met aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01;
- -
-
voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.37.01, waarbij een vergrijpboete is opgelegd;
- -
-
voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] W.37.01.4;
- -
-
voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01, waarbij een verzuimboete is opgelegd;
- -
-
voor het jaar 2014 een aanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] W.46.01.4;
- -
-
voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01;
- -
-
voor het jaar 2015 een aanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] W.56.01.4.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [naam] en [naam] .
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen (zie hierna bij 2.0).
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep betreffende de bij de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegde verzuimboete niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013, de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015, alsmede de tegelijkertijd opgelegde beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar die daarop betrekking hebben;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013, de hierbij opgelegde beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete;
- -
-
vermindert de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 22.826 en vermindert de daarbij behorende beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Vooraf: afwijzing verzoek uitstel zitting
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 juli 2020 onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende heeft bij brief van 15 augustus 2020 verzocht om verdaging van deze zitting, en daartoe gesteld verhinderd te zijn en dat het dossier nog niet compleet is door gebrek aan financiële middelen als gevolg van corona. De rechtbank heeft dit verdagingsverzoek bij brief van 17 augustus 2020 afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens bij fax van 18 augustus 2020 nogmaals verzocht om verdaging, waarbij de eerder genoemde omstandigheden worden herhaald en tevens verwezen wordt naar algemene corona-maatregelen. De rechtbank heeft bij brief van 18 augustus 2020 aan belanghebbende meegedeeld dat zij geen aanleiding ziet om terug te komen op de eerder genomen beslissing om het verdagingsverzoek af te wijzen. Belanghebbende heeft hierop weer gereageerd bij fax van 19 augustus 2020.
De rechtbank heeft het verzoek om uitstel afgewezen en geen aanleiding gezien om een nieuwe zitting te houden om de volgende redenen. Het bericht van verhindering is gedaan zonder vermelding van reden, en is bovendien als uitgangpunt te laat gedaan. De verwijzing naar de incompleetheid van het dossier door gebrek aan financiële middelen als gevolg van corona, is geen rechtvaardiging voor uitstel. De beroepsprocedure is immers een jaar geleden aanhangig gemaakt, zodat er voldoende gelegenheid is geweest om de papieren op orde te maken. Tot slot is de aangevoerde uitlating van de minister-president over thuis blijven bij klachten, op zichzelf gezien geen reden voor uitstel.
Feiten
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam echtgenote] (hierna: de echtgenote).
Belanghebbende is vanaf 1 januari 1997 tot en met 4 december 2018 vennoot in de vennootschap onder firma “ [naam] ” (hierna: de vof). De andere vennoot van de vof is de echtgenote. Belanghebbende drijft daarnaast vanaf 1 oktober 2006 een eenmanszaak genaamd “ [naam] ” (hierna: de eenmanszaak).
Aan belanghebbende zijn, na uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte, ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV 2013 is een verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Vervolgens heeft belanghebbende aangifte gedaan. De inspecteur heeft de aanslagen verminderd overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur heeft de opgelegde verzuimboete gehandhaafd.
Aan belanghebbende zijn, na uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte, ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV is een verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Vervolgens heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een lager inkomen. De inspecteur heeft de ingediende aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de definitieve aanslagen. Vervolgens heeft belanghebbende ook bezwaar gemaakt tegen de opgelegde verzuimboete. De bezwaren zijn door de inspecteur aangehouden in verband met een lopend boekenonderzoek (zie hierna).
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen Zvw van € 22.826. Vooruitlopend op de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur aanslagen opgelegd die afwijken van de ingediende aangifte.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017. Na afronding van het onderzoek zijn de bevindingen in rapporten vastgelegd, die aan belanghebbende zijn toegezonden. Naar aanleiding van de bevindingen zijn voor het jaar 2013 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en een vergrijpboete opgelegd. Voor het jaar 2014 is de aanslag IB/PVV verminderd tot aanslag naar een verzamelinkomen van € 68.522. De aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 51.454 is voor het jaar 2014 gehandhaafd.
Wat is wel en niet meer in geschil?
De inspecteur stelt zich in beroep nader op het standpunt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 moeten worden vernietigd en dat de vergrijpboetebeschikking voor het jaar 2013 als gevolg daarvan vervalt. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Voorts stelt de inspecteur zich in beroep op het standpunt dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 moeten worden verminderd overeenkomstig de ingediende aangifte. Belanghebbende heeft geen verdere vermindering bepleit. De rechtbank beslist daarom in gelijke zin. De beroepen zijn in zoverre eveneens gegrond.
Gelet op vorenstaande stelt de rechtbank vast dat nog in geschil is de verzuimboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2013. In dit kader dient de rechtbank allereerst de ontvankelijkheid van dit beroep te beoordelen. Voorts is in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd en tot slot of de verzuimboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2014 terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Verzuimboete 2013
Aan belanghebbende is gelijktijdig met de definitieve aanslag IB/PVV 2013 een verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Hoewel in de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 juli 2019 deze boete niet wordt beoordeeld, begrijpt de rechtbank – evenals de inspecteur – dat belanghebbende wel beroep heeft willen instellen tegen deze boete. In dit kader dient de rechtbank allereerst de ontvankelijkheid van dit beroep te beoordelen.
De rechtbank stelt voorop dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien deze binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening dan wel bekendmaking van de bestreden beslissing door de rechtbank is ontvangen. Deze beroepstermijn is van openbare orde. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de verzuimboete, welk bezwaar door de inspecteur op 9 mei 2017 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De termijn om beroep in te stellen tegen deze beslissing verliep op 20 juni 2017. Het beroep van belanghebbende is bij de rechtbank ingekomen op 21 augustus 2019 en daarmee buiten de beroepstermijn ingediend. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die kunnen leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen voornoemde beslissing niet-ontvankelijk.
De rechtbank constateert verder dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ook heeft aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de verzuimboete1. Met dagtekening 9 mei 2017 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen op 28 juli 2017 bezwaar gemaakt. Omdat het bezwaarschrift is ingediend buiten de bezwaartermijn van zes weken, was dit bezwaar dus te laat. De inspecteur heeft (echter) bij brief van 14 november 2017 het bezwaar niet expliciet niet-ontvankelijk verklaard, maar opgemerkt het bezwaarschrift niet in behandeling te nemen. In dat opzicht is er nog een lopend bezwaar ten tijde van het instellen van het beroep. Mocht belanghebbende hebben beoogd door middel van het beroepschrift van 21 augustus 2019 de bezwaarfase alsnog over te slaan (rechtstreeks beroep), dan is ook dit beroep te laat. Het instellen van rechtstreeks beroep neemt immers niet weg dat een termijn geldt van zes weken en dat die termijn was overschreden toen op 28 juli 2017 bezwaar werd gemaakt. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd die kunnen leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank verklaart daarom het beroep ook niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering van de verzuimboete.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van de verzuimboete 2013 kan toekomen. Dit zou niet anders worden indien de brief van 14 november 2017 wel zou moeten worden gezien als een uitspraak waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar zou dan mogelijk wel ontvankelijk zijn (omdat een verwijzing naar een beroepsmogelijkheid ontbreekt in die brief), maar dan nog zou aan een beoordeling van de boete niet worden toegekomen, omdat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht zou zijn, aangezien het bezwaarschrift van 28 juli 2017 onverschoonbaar te laat is ingediend.
Aanslagen 2014
Procedureel
De rechtbank zal de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 in behandeling nemen als beroepen tegen beslissingen tot gedeeltelijke afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van die aanslagen. De reden daarvoor is het volgende. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en verzuimboete die zijn opgelegd op 12 april 2017, op 25 juli 2017 (door het indienen van de aangifte) en op 10 januari 2018 (door het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslagen en verzuimboete) bezwaar gemaakt. Omdat buiten de zeswekentermijn bezwaar is gemaakt, kwalificeert het bezwaar mede als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft dit bezwaar in eerste instantie aangehouden in verband met het lopende boekenonderzoek, waarna de aanslagen op 14 december 2018 zijn verminderd door verminderingsbeschikkingen. De verzuimboete is bij de verminderingsbeschikking gehandhaafd. Hiertegen heeft belanghebbende vervolgens op 19 maart 2019 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is weliswaar buiten de zeswekentermijn ingediend, maar de inspecteur acht deze termijnoverschrijding verschoonbaar, waarin de rechtbank meegaat. De uitspraken van de inspecteur van 11 juli 2019 worden dus gezien als uitspraken op bezwaar tegen de verminderingsbeschikkingen (dat wil zeggen de beslissingen tot gedeeltelijke afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en verzuimboete). Opmerking verdient daarbij dat indien de uitspraken op bezwaar van 11 juli 2019 dan wel de verminderingsbeschikkingen van 14 december 2018 (ook) zouden moeten worden aangemerkt als uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen, dit belanghebbende niet zou helpen. De rechtbank zou dan moeten oordelen dat de bezwaren niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard.
Omkering en verzwaring bewijslast?
Het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.2 De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn3. Dat geval doet zich hier voor. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2014. Vervolgens is aan belanghebbende een herinnering gestuurd, en is belanghebbende aangemaand tot het doen van de aangifte voor 6 oktober 2016. Belanghebbende heeft pas op 25 juli 2017 aangifte gedaan, nadat ambtshalve aanslagen zijn opgelegd.
Redelijke schatting?
De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur de aanslagen moet baseren op een redelijke schatting.4 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen (zoals die luiden na de verminderingsbeschikkingen) gebaseerd op een redelijke schatting. De inspecteur heeft zijn schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning gemaakt aan de hand van de uitkomsten van het boekenonderzoek. Uit de rapporten van het boekenonderzoek komt naar voren dat de inspecteur zich voor een redelijke schatting niet op de administratie van de vof, de eenmanszaak, of belanghebbende kon baseren, nu belanghebbende stelt dat de betreffende administratie is weggegooid tijdens een ontruiming in Duitsland. De inspecteur heeft daarom voor zowel de vof als de eenmanszaak een theoretische winstberekening gemaakt aan de hand van de volgende uitgangspunten. De inspecteur heeft bij de leverancier van de ondernemingen de facturen van de ingekochte friet opgevraagd. Aan de hand van deze facturen heeft hij de omzet van beide ondernemingen bepaald. Daarbij heeft hij het brutowinstpercentage dat in de branche gebruikelijk is (225%) als uitgangspunt genomen. Op de brutowinst (omzet minus inkoopwaarde) zijn kosten in aftrek gebracht, waarbij de inspecteur de bedragen aan kosten heeft gevolgd die zijn opgenomen in de aangiften. De berekende winst van de vof (€ 105.846) is voor 50% aan belanghebbende, als vennoot, toebedeeld, en de berekende winst van de eenmanszaak (€ 34.034) is geheel aan belanghebbende toegewezen. Vervolgens zijn de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling toegepast. De rechtbank is van oordeel dat de keuze voor een theoretische winstberekening en de daarbij gehanteerde uitgangspunten redelijk zijn.
Geslaagd in verzwaarde bewijslast?
Belanghebbende heeft gesteld dat de berekende omzet niet reëel is. Belanghebbende heeft deze stelling echter onvoldoende nader onderbouwd. Belanghebbende heeft dus niet doen blijken (verzwaarde bewijslast) dat de aanslagen IB/PVV en Zvw verder verminderd hadden moeten worden dan is gebeurd bij de ambtshalve vermindering.
Conclusie
De beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 zijn dus ongegrond. Dat geldt dan ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, aangezien daartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
Belanghebbende heeft in de laatste fax aangevoerd, kort gezegd, niet te begrijpen waarom de correctie voor het jaar 2014 wel wordt gehandhaafd door de inspecteur terwijl de correcties voor de jaren 2013 en 2015 zijn geschrapt. De rechtbank merkt op dat dit met de bewijslast heeft te maken. Voor het jaar 2014 is sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast waardoor een verzwaarde bewijslast op belanghebbende rust. Voor de jaren 2013 en 2015 is dat niet het geval, en heeft de inspecteur bij nader inzien de opvatting dat hij voor die jaren niet kan voldoen aan de op hem rustende bewijslast.
Verzuimboete 2014
Zoals hiervoor is geoordeeld heeft belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, de aangifte voor het jaar 2014 niet tijdig gedaan. De verzuimboete is daarom terecht opgelegd. De stelling van belanghebbende dat door persoonlijke en zakelijke omstandigheden te laat aangifte is gedaan, waarbij onder meer wordt genoemd een rechtszaak met een huurbaas en de zorg om en voor familieleden, kan daaraan niet afdoen. Opzet of (grove) schuld is geen vereiste voor een verzuimboete. Wel moet een verzuimboete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar de genoemde omstandigheden maken niet dat daarvan sprake is.
De inspecteur is bij de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van een stelselmatig verzuim in de zin van paragraaf 21, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Hij heeft de boete vastgesteld op € 4.920. Dat is als uitgangspunt niet te hoog.5 Belanghebbende heeft namelijk vanaf de aangifte over het jaar 2008 structureel niet of te laat aangifte gedaan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een stelselmatig verzuim. Belanghebbende – op wie in verband met een verzoek om ambtshalve vermindering de bewijslast rust – heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze boete te hoog is. De hiervoor genoemde door belanghebbende aangevoerde omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende. Het beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
De rechtbank laat in het midden of in een geval als dit – waarin het gaat om de vraag of de inspecteur de boete ambtshalve had moeten verminderen – de rechtbank ambtshalve moet beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. Ook als dat het geval is en ook als ervan wordt uitgegaan dat de datum van het verzoek om ambtshalve vermindering leidend is (en niet pas de datum van het bezwaar tegen de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek), is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden. De rechtbank doet immers uitspraak op 9 september 2020, terwijl het verzoek dateert van 19 maart 2019.
Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.
Deze uitspraak is gedaan op 9 september 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.