Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:845, AWB - 19 _ 803
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:845, AWB - 19 _ 803
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 februari 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:845
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 803
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelasting.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende een redelijke termijn is gegund voor het voldoen van parkeerbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de tijd die hij na het wegzetten van de auto heeft besteed met het op en neer lopen naar de parkeerautomaat, zonder onderbreking besteed aan het voldoen aan zijn verplichting om parkeerbelasting te betalen. De onderzoeksplicht van belanghebbende strekt niet zo ver dat van hem kan worden verwacht dat hij vooraf de website van de gemeente raadpleegt om te onderzoeken op welke wijze hij ter plaatse de parkeerbelasting kan voldoen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/803
uitspraak van 20 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 16 januari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar, [naam] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag;
- -
-
gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Aan belanghebbende is op 24 november 2018 om circa 14:30 uur een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter zake van het parkeren van een personenauto, van het merk Mitsubishi, met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan de Piusstraat te Tilburg. Voor het parkeren in die straat was op dat moment parkeerbelasting verschuldigd.
Tijdens een controle op of omstreeks het in 2.1 genoemde moment is door middel van een scanauto geconstateerd dat belanghebbende geen parkeerbelasting had voldaan. Naar aanleiding daarvan is de naheffingsaanslag opgelegd.
In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van de controle heeft stilgestaan op een parkeerplaats aan de Piusstraat. Evenmin is in geschil dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij zijn auto kortstondig in een parkeervak aan de Piusstraat heeft weggezet. Hij is uit zijn auto gestapt en naar de parkeerautomaat gelopen om parkeerbelasting te voldoen. Bij de parkeerautomaat aangekomen zag hij dat er alleen met een bankpas betaald kon worden. Omdat belanghebbende geen bankkaart bij zich had en hij niet met muntgeld kon betalen is hij teruggelopen naar de auto en vervolgens weggereden. Belanghebbende heeft gesteld dat hij destijds slecht te been was, waardoor het voor hem langer duurde dan voor een gemiddeld persoon om naar de parkeerautomaat te lopen. Hij stelt dat hij maximaal 5 minuten met de auto op het parkeervak heeft gestaan. Op grond van het voorgaande stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat, ook indien de auto slechts een korte periode van enkele minuten op het parkeervak stond, er sprake is van parkeren. Daarnaast stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende een onderzoeksplicht heeft om na te gaan op welke wijze de parkeerbelasting kan worden voldaan. Dit had hij kunnen doen door vooraf op de website te kijken op welke wijze hij de parkeerbelasting kon voldoen. Daarnaast heeft in een artikel in het Brabants Dagblad gestaan dat de parkeerbelasting voortaan enkel met de bankpas kan worden betaald, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
In artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, is bepaald wat onder parkeren wordt verstaan:
‘2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’
Over de wijze waarop de belasting wordt geheven is in artikel 234 van de Gemeentewet is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
-
De belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze.
-
Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt:
a) het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften;
b) indien ingevolge artikel 235, eerste lid, een wielklem is aangebracht, de voldoening op aangifte op de door het college bepaalde wijze. (...)”
Artikel 6, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2018 Tilburg (hierna de Verordening) bepaalt dat de belasting is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 6 van de Verordening mee dat een belastingplichtige een, afhankelijk van de omstandigheden, redelijke tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van parkeerbelasting, maar dat die uitvoeringshandelingen wel onverwijld nadat de auto is geparkeerd moeten worden gestart en voortgezet.
De rechtbank overweegt dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De heffingsambtenaar dient in dit geval aannemelijk te maken dat hij aan belanghebbende een redelijke termijn heeft gegund om de parkeerbelasting te kunnen voldoen. Nu de gang van zaken zoals belanghebbende deze heeft geschetst (zie 2.4) door de heffingsambtenaar niet wordt betwist, is de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn bewijslast geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de tijd, die belanghebbende na het wegzetten van de auto heeft besteed met het op en neer lopen naar de parkeerautomaat, zonder onderbreking heeft besteed aan het voldoen aan zijn verplichting om parkeerbelasting te betalen (vgl. Gerechtshof Den Haag 1 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1898).
De stelling van de heffingsambtenaar dat belanghebbende een onderzoeksplicht heeft om na te gaan op welke wijze de belasting kan worden voldaan verandert het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daarbij dat volgens vaste jurisprudentie op belanghebbende in beginsel inderdaad een onderzoeksplicht rust, die inhoudt dat van belanghebbende mag worden verwacht dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of voor het ter plekke parkeren, belasting verschuldigd is (vgl. bijv. Gerechtshof Amsterdam 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3863 en Gerechtshof Den Haag 26 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1349). In dit geval wist belanghebbende echter dat er parkeerbelasting was verschuldigd en wilde hij bovendien ook parkeerbelasting betalen. Hij was echter niet op de hoogte van de wijze waarop hij de parkeerbelasting kon voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de onderzoeksplicht van belanghebbende niet zo ver dat van hem kan worden verwacht dat hij vooraf de website van de gemeente raadpleegt om te onderzoeken op welke wijze hij ter plaatse de parkeerbelasting kan voldoen.
Op grond van het voorgaande is de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende opgelegd en is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.