Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:879, BRE - 18 _ 7440
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:879, BRE - 18 _ 7440
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 februari 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:879
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:622, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 7440
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en zijn echtgenote verbleven, in verband met werkzaamheden van belanghebbende, driekwart jaar in Saudi-Arabië. Belanghebbende heeft heel dat jaar in Nederland over een (eigen) woning in Nederland beschikt. Belanghebbende heeft voor de periode dat hij in Saudi-Arabië verbleef, verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over uit Nederland genoten pensioen. De rechtbank concludeert dat, gelet op de feiten en omstandigheden, de inspecteur belanghebbendes pensioen heel het betreffende jaar terecht in de inkomstenbelasting heeft betrokken.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7440
uitspraak van 19 februari 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 26 oktober 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.993 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.297 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) (hierna: de aanslag) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 864.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [naam] (hierna: de echtgenote) en namens de inspecteur [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende, geboren op [datum] 1949, heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar uit Nederland in totaal (bruto) € 73.249 aan pensioenen en uitkeringen ontvangen. Daarop is in totaal € 12.044 aan loonheffingen ingehouden.
Belanghebbende en de echtgenote hebben in Nederland heel 2016 in eigendom over een (eigen) woning beschikt en verbleven daar van 1 januari 2016 tot 1 april 2016. Daarna verbleven belanghebbende en de echtgenote tot 2 januari 2017 in het Koninkrijk Saudi-Arabië (hierna: Saudi-Arabië) en zijn vervolgens naar Nederland teruggekeerd.
Belanghebbende heeft in Saudi-Arabië werkzaamheden verricht. Voor het verrichten van die werkzaamheden heeft belanghebbende een overeenkomst gesloten met de aldaar gevestigde werkgever.
Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (hierna: de aangifte) aangegeven dat van het in 2.1 vermelde totaalinkomen een bedrag van € 54.889 niet in Nederland is belast. Volgens belanghebbende is het bedrag van € 54.889 toe te rekenen aan de periode dat hij in Saudi-Arabië verbleef en daarom enkel daar belastbaar is.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken en heeft onder meer het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende genoten pensioenen en uitkeringen uit Nederland in Nederland zijn belast. Met dagtekening 20 juli 2018 is de aanslag aan belanghebbende opgelegd. Het inkomen uit Saudi-Arabië is niet in de heffing betrokken. Voor de heffing van de premie volksverzekeringen is enkel de periode tot 1 april 2016 in de heffing betrokken. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig bezwaar gemaakt.
In geschil is of belanghebbende terecht voor het gehele jaar 2016 in de inkomstenbelasting is betrokken als binnenlands belastingplichtige.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de periode 1 april 2016 tot en met 31 december 2016 inwoner was van Saudi-Arabië en dat uit het Verdrag is op te maken dat hij in Saudi-Arabië belastingplichtig is ter zake van het inkomen van € 54.889. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft belanghebbende de volgende op naam gestelde afschriften van documenten afkomstig uit Saudi-Arabië overgelegd: (i) een ‘Driving License’, (ii) een ‘Resident identity’, (iii) een MasterCard van ‘Saudi Hollandi Bank’ en (iv) een personeelspas van ‘ [naam vennootschap] ’. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat hij volgens de arbeidsovereenkomst over dat inkomen belasting in Saudi-Arabië is verschuldigd.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende Nederland niet metterwoon heeft verlaten en steeds inwoner van Nederland is gebleven. Hij heeft slechts een korte periode werkzaamheden in het buitenland verricht en tegelijkertijd alle zaken die aan zijn persoonlijke leven gerelateerd zijn in Nederland in stand gelaten. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende geen inwoner van Saudi-Arabië is geworden en dat daarom het belastingverdrag met Saudi-Arabië niet op hem van toepassing is. De documenten die belanghebbende heeft getoond zijn onvoldoende om aan te tonen dat belanghebbende inwoner was van Saudi-Arabië.
Op grond van de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige.
De vraag waar iemand woont, moet op grond van artikel 4 van de AWR naar de omstandigheden worden beoordeeld. De bepaling van de fiscale woonplaats moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden bepaald. Dit betekent dat niet het civiele recht en formele criteria, zoals inschrijvingen in gemeentelijke registers, beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Er is sprake van een woonplaats in Nederland als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbendes woonplaats Nederland is in de periode 1 januari 2016 tot 1 april 2016. Vast staat dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft en heel 2016 in Nederland over een woning in eigendom (heeft) beschikt. Uit de arbeidsovereenkomst met de opdrachtgever in Saudi-Arabië blijkt dat die voor een jaar is gesloten. Belanghebbende en de echtgenote zijn in januari 2017 naar Nederland teruggekeerd. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in 2016 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad. Dit betekent dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting.
Artikel 1 van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk Saudi-Arabië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (tekst 1 januari 2010) (hierna: het Verdrag) bepaalt dat “Dit verdrag [] van toepassing [is] op personen die inwoner zijn van een of van beide Verdragsluitende Staten.”.
Artikel 4 van het Verdrag luidt, voorzover te dezen van belang, als volgt:
“1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een Verdragsluitende Staat”:
a. iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, in die Staat aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid;
(…)
Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel als inwoner van beide Verdragsluitende Staten wordt beschouwd, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Verdragsluitende Staten een duurzaam huis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Verdragsluitende Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Verdragsluitende Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Verdragsluitende Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Verdragsluitende Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Verdragsluitende Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Verdragsluitende Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Verdragsluitende Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming. (…)”
De rechtbank stelt voorop dat nu belanghebbende een beroep op het Verdrag doet, hij de bewijslast heeft aannemelijk te maken dat hij in de periode 1 april 2016 tot en met 31 december 2016 inwoner van Saudi-Arabië in de zin van het Verdrag was. De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende in de betreffende periode onderworpen is aan belasting in Saudi-Arabië. De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niets zeggen over de mogelijke onderworpenheid aan belasting in Saudi-Arabië zoals is vereist om te kunnen worden aangemerkt als inwoner in de zin van het Verdrag. De door belanghebbende overgelegde documenten gaan slechts over zijn verblijf in Saudi-Arabië. Dat in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat belanghebbendes salaris inclusief alle belasting en heffingen van Saudi-Arabië zal zijn, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende onderworpen is geweest aan belasting in Saudi-Arabië. Het gelijk is aan de inspecteur.
Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente onjuist is berekend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur belanghebbende heel 2016 terecht in de inkomstenbelasting betrokken als binnenlands belastingplichtige. Alsdan is niet in geschil dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2020.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.