Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2246, AWB - 19 _ 678
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2246, AWB - 19 _ 678
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 mei 2021
- Datum publicatie
- 17 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:2246
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:3204, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 678
Inhoudsindicatie
IB/PVV, Artikel 67n van de AWR, vergrijpboeten bij vrijwillige inkeer.
De rechtbank oordeelt dat de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2007 niet in strijd zijn met het in artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR vervatte legaliteitsbeginsel.
Volgens belanghebbende zijn de beboetbare gedragingen gelegen in het doen van onjuiste aangiften IB/PVV. Belanghebbende voert aan dat op de momenten waarop deze beboetbare feiten zijn begaan, artikel 67n van de AWR bepaalde dat bij een vrijwillige inkeer geen boete wordt opgelegd. Vanaf 2 juli 2009 is artikel 67n van de AWR gewijzigd en kan bij een vrijwillige inkeer wel een vergrijpboete worden opgelegd. Belanghebbende stelt dat de vrijwillige inkeer op 30 december 2014 leidt tot een zwaardere bestraffing van eerder begane feiten.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2041) geoordeeld dat toepassing van artikel 67n van de AWR, zoals deze bepaling luidt sinds 2 juli 2009, op het verbeteren van vóór de wetswijziging gedane aangiften er niet toe leidt dat ‘eerder begane feiten’ zwaarder worden bestraft. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangedragen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan dat van de Hoge Raad.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/678
uitspraak van 4 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 januari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de vergrijpboeten die zijn begrepen in de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] H.17.02).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende M.C.J. Schoenmakers, verbonden aan Römkes fiscale advocatuur te ‘s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Feiten, geschil en gronden
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2013 geen melding gemaakt van de door hem en zijn echtgenote in Luxemburg aangehouden bankrekeningen.
De aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2007 zijn ingediend vóór 2 juli 2009. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn ingediend na 2 juli 2009.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 december 2014 een beroep gedaan op de inkeerregeling, zoals deze is opgenomen in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De brief van belanghebbende is aangemerkt als een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR (hierna: het inkeerbericht).
Op 4 november 2015 hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is dat het totaal van de na te vorderen belasting, boeten en rente wordt verwerkt in één navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011. Deze navorderingsaanslag zal bestaan uit een bedrag van € 580.204 aan nagevorderde IB/PVV, vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2010 van in het totaal € 85.023 en in rekening gebrachte heffings- en belastingrente tot een bedrag van € 99.674. Belanghebbende heeft in de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van rechtsmiddelen, maar heeft daarbij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2010.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is met dagtekening 30 november 2015 aan belanghebbende opgelegd conform wat partijen zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst.
Enkel is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2007 zijn opgelegd in strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2007 zijn opgelegd in strijd met het in artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR vervatte legaliteitsbeginsel. Volgens belanghebbende zijn de beboetbare gedragingen gelegen in het doen van onjuiste aangiften IB/PVV. Op de momenten waarop deze beboetbare feiten zijn begaan, bepaalde artikel 67n van de AWR dat bij een vrijwillige inkeer geen boete wordt opgelegd. Vanaf 2 juli 2009 is artikel 67n van de AWR gewijzigd en kan bij een vrijwillige inkeer wel een vergrijpboete worden opgelegd. Volgens belanghebbende leidt de vrijwillige inkeer op 30 december 2014 op grond van het voorgaande tot een zwaardere bestraffing van eerder begane feiten.
Tot 2 juli 2009 luidde de tekst van artikel 67n van de AWR als volgt:
“Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
Met ingang van 2 juli 2009 is artikel 67n van de AWR als volgt gewijzigd1:
“1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.”
Bij invoering van de Wet is met betrekking tot artikel 67n van de AWR in artikel XV voorzien in overgangsrecht (Staatsblad 2009, 280). Artikel XV luidt als volgt:
“1. De artikelen 67d, 67e en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoals deze luidden op de dag vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op vergrijpen onderscheidenlijk strafbare feiten die zijn begaan vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Met betrekking tot aangiften die vóór 1 januari 2010 zijn gedaan of hadden moeten zijn gedaan, blijft artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit luidde op 30 juni 2009, van toepassing tot 1 januari 2010.”
Het in artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR vervatte legaliteitsbeginsel, houdt in dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan de straf die van toepassing was ten tijde van het begaan van het strafbare feit. Partijen zijn het over eens dat artikel 67n van de AWR een op sanctieoplegging betrekking hebbende bepaling is, waardoor deze valt onder de reikwijdte van artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 november 20182 geoordeeld dat toepassing van artikel 67n van de AWR, zoals deze bepaling luidt sinds 2 juli 2009, op het verbeteren van vóór de wetswijziging gedane aangiften er niet toe leidt dat ‘eerder begane feiten’ zwaarder worden bestraft. De Hoge Raad heeft daartoe als volgt overwogen:
“2.4.2. Krachtens de eerste twee leden van de in deze zaak toepasselijke boetebepaling, artikel 67d AWR, is het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte een vergrijp ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste honderd percent van het bedrag van de aanslag, voor zover dat bedrag als gevolg van dat opzettelijk handelen niet zou zijn geheven. De aldus omschreven grondslag en maximale hoogte van de boete zijn ten aanzien van de in dit geding van belang zijnde belastingjaren steeds dezelfde gebleven.
De in artikel 67n AWR opgenomen inkeerregeling is omschreven als (voor zover hier van belang) het alsnog een juiste en volledige aangifte doen vóórdat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid (van de eerder gedane aangifte) bekend is of bekend zal worden. Hieruit vloeit voort dat de aan deze inkeerbepaling te ontlenen verwachting omtrent het al dan niet belopen van een vergrijpboete, of omtrent de hoogte van die boete, niet moet worden beoordeeld naar het moment waarop de onjuiste of onvolledige aangifte wordt gedaan, maar naar het moment waarop de betrokkene inkeert.
Uit het samenstel van de artikelen 67d en 67n AWR volgt dat ten tijde van het begaan van het beboetbare feit voorzienbaar is dat de boete het in de wet genoemde maximum kan belopen tenzij alsnog juiste en volledige gegevens worden verstrekt vóór het moment waarop de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder gedane belastingaangiften bekend is of zal worden.
In de wet strekkende tot wijziging van onder meer artikel 67n AWR, welke wijziging van kracht is geworden op 2 juli 2009, is een bepaling van overgangsrecht opgenomen die erop neerkomt dat de inkeerregeling zoals die voor de wetswijziging gold tot 1 januari 2010 toepasselijk bleef op aangiften die vóór die datum waren gedaan of gedaan hadden moeten worden (artikel XV, lid 2, van de Wet van 1 juli 2009, Stb. 2009, 280). Daarmee heeft de wetgever belanghebbenden de gelegenheid gegeven hun gedrag op de wetswijziging af te stemmen en te bewerkstelligen dat zij alsnog gebruik zouden kunnen maken van de inmiddels vervangen, gunstiger inkeerregeling. Daarom kan niet worden volgehouden dat de bovengenoemde wetswijziging voor een belanghebbende onvoorzienbaar maakte of, en zo ja, tot welk bedrag, hij na de inkeer een boete zou kunnen krijgen.”
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangedragen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, dan het hiervoor geciteerde oordeel van de Hoge Raad. De aan de inkeerbepaling te ontlenen verwachting over het al dan niet belopen van een boete moet worden beoordeeld naar het moment waarop betrokkene inkeert. Nu belanghebbende is ingekeerd op 30 december 2014, heeft de inspecteur de vergrijpboeten terecht opgelegd op grond van het regime van artikel 67n van de AWR, zoals dat luidde op het moment van inkeer. De aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2007 zijn niet in strijd met artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBRP opgelegd.
De rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde boeten, alle omstandigheden in aanmerking nemende, passend en geboden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de ernst van het feit - het gedurende een reeks van jaren verzwijgen van buitenlandse bankrekeningen - en het feit dat belanghebbende uit eigen beweging is ingekeerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is op 4 mei 2021 gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. V.A. Burgers rechters, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddelen
Hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, indien zij daar beiden schriftelijk mee instemmen, binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.