Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3204, 21/00871
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3204, 21/00871
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 september 2022
- Datum publicatie
- 10 november 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:2246, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:149
- Zaaknummer
- 21/00871
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67n, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950 [Tekst geldig vanaf 01-08-2021] art. 7, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 15
Inhoudsindicatie
IB/PVV, Artikel 67n van de AWR, vergrijpboeten bij vrijwillige inkeer. Het hof is van oordeel dat de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2007 niet in strijd zijn met het in artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR vervatte legaliteitsbeginsel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2041) geoordeeld dat toepassing van artikel 67n AWR, zoals deze bepaling luidt sinds 2 juli 2009, op het verbeteren van vóór de wetswijziging gedane aangiften er niet toe leidt dat ‘eerder begane feiten’ zwaarder worden bestraft. Het hof ziet, evenals de rechtbank, in dat wat belanghebbende heeft aangedragen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan dat van de Hoge Raad. Het hoger beroep is ongegrond. Het hof komt evenwel ambtshalve tot het oordeel dat de vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2010 gematigd moeten worden in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00871
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2021, nummer BRE 19/678 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2011 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Onderdeel van het nagevorderde bedrag is een bedrag aan vergrijpboeten.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de vergrijpboeten die zijn begrepen in de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Het hof heeft het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2013 geen melding gemaakt van (de saldi op) de door hem en zijn echtgenote in Luxemburg aangehouden bankrekeningen.
De aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2007 zijn ingediend vóór 2 juli 2009. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn ingediend na 2 juli 2009.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 december 2014 een beroep gedaan op de inkeerregeling, zoals deze is opgenomen in artikel 67n Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De brief van belanghebbende is aangemerkt als een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n AWR.
Op 4 november 2015 hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is dat het totaal van de na te vorderen belasting, boeten en rente voor de jaren 2002 tot en met 2013 wordt verwerkt in één navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2011. Deze navorderingsaanslag komt tot een totaalbedrag van € 580.204, bestaande uit onder meer een bedrag aan vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2010 van in totaal € 85.023. Belanghebbende heeft in de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van rechtsmiddelen, maar heeft daarbij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de vergrijpboeten over de jaren 2002 tot en met 2010.
De navorderingsaanslag is met dagtekening 30 november 2015 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig wat partijen zijn overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 25 september 2015, waarin - voor zover hier van belang – het volgende staat vermeld:
“Vorige week spraken wij ook over de boete. Mijn praktische voorkeur is dat er een VSO wordt opgesteld voor alle jaren waarin een voorbehoud wordt gemaakt voor bezwaar en (hoger) beroep met betrekking tot de boete. Om moverende redenen zal bezwaar, beroep worden ingediend tegen de op te leggen boete. Dit is een zuiver juridisch verhaal.”
3 Geschil en conclusies van partijen
In geschil is of de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2007 zijn opgelegd in strijd met artikel 7 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 15 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslag met het bedrag van de opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2002 tot en met 2007. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.