Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:234, AWB - 18 _ 2734

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:234, AWB - 18 _ 2734

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 januari 2021
Datum publicatie
9 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:234
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2734
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.13

Inhoudsindicatie

IB/PVV / Artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Kwijtscheldingswinstvrijstelling.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zijn negatieve kapitaal in de maatschap is kwijtgescholden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, conform belanghebbendes eigen voorstel, zijn aandeel in de maatschap door de enige overgebleven maat is overgenomen voor een bedrag gelijk aan zijn negatieve kapitaal. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van het prijsgeven van een vordering. Gelet hierop behoeft de vraag of de vordering al dan niet voor verwezenlijking vatbaar was geen behandeling.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/2734

uitspraak van 21 januari 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.505 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2018 het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 1 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is op 1 januari 1992 toegetreden tot de maatschap [de maatschap] (hierna: de maatschap). Maten in de maatschap waren belanghebbende en, beiden door middel van een besloten vennootschap, [BV 1] en [BV 2] (hierna: [BV 1] respectievelijk [BV 2] ).

2.2.

In het jaar 2016 werd de maatschap gevormd door belanghebbende en [BV 3] van welke besloten vennootschap [BV 2] enig aandeelhouder was (hierna: [BV 3] ). In 2014 heeft [BV 3] het aandeel in de maatschap van de vennootschap van [BV 1] overgenomen bij haar uittreding. Belanghebbendes aandeel in de overwinst van de maatschap, na toekenning aan de maten van een primaire arbeidsbeloning en rente over het geïnvesteerde kapitaal, bedroeg 37,5 percent en dat van [BV 3] 62,5 percent.

2.3.

Belanghebbende is in juni 2016 met [BV 2] in overleg getreden over zijn uittreden uit de maatschap. Aanleiding was dat [BV 2] het aanzienlijke negatieve kapitaal van belanghebbende in de maatschap niet aanvaardbaar vond, hetgeen belanghebbende heeft beaamd. In een emailbericht van 19 juni 2016 aan [BV 2] schrijft belanghebbende onder meer:

“(…) Omdat mijn negatieve kapitaal ook een belemmering kan zijn voor eventuele samenwerking met anderen denk ik dat het tijd is voor drastische maatregelen. Het saldo substantieel aanzuiveren kan ik helaas niet. Ik zou mijn huis kunnen verkopen, maar de eventuele overwaarde zal maximaal de helft dekken. (…) Daarom wil ik voorstellen dat jij per 1 juli a.s. mijn aandeel van mij overneemt voor het bedrag dat ik per 1 juli, bij ongewijzigd beleid tot dan, negatief sta. (…) Ik zou dan per 1 juli a.s. bij jou in loondienst willen komen voor een passende beloning.”

[BV 2] heeft in een emailbericht van 20 juni 2016 – onder meer – als volgt gereageerd:

“(…)

Mijn eerste reactie is dus dat je goodwill-eis hoog en gezien de terugverdientijd veel te hoog is en je salariseis niet past binnen onze kantoormogelijkheden. Combineer je beide eisen dan is dat in het geheel niet meer marktconform. Ik ben bereid om mee te denken over een hoge goodwillsom zodat je misschien zonder schuld uit de maatschap kunt vertrekken (…)”

2.4.

Belanghebbende is op 1 juli 2016 uit de maatschap getreden. Ter zake daarvan is een op 30 juni 2016 gedagtekende overeenkomst (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen tussen hem en door [BV 2] beheerste besloten vennootschappen (hierna: [BV 2] c.s.). De overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

“(…)

Art. 3

(…)

2. [belanghebbende] en [BV 3] zijn overeengekomen dat het aandeel van [belanghebbende] per 30 juni 2016 in [BV 1] groot negatief € 340.816 (drie honderd veertig duizend, acht honderd zestien euro) bedraagt (…).

[belanghebbende] erkent dat hij een direct opeisbare schuld aan [BV 1] dan wel aan [BV 3] heeft uit hoofde van het uittreden uit [BV 1] .

Art. 4

(…)

2. De goodwill, overige stille reserves en het recht om de naam “ [de maatschap] ” met of zonder toevoegingen zoals thans door [BV 1] gebruikt, gaan eveneens per 1 juli 2016 over op [BV 3] en [BV 4] .

3. De koopprijs voor de overdracht door [belanghebbende] van zijn aandeel in [BV 1] , inclusief de aan hem toekomende goodwill en de koopprijs voor alle in bezit zijnde aandelen [BV 5] , zowel in juridische als economische zin, bedraagt een bedrag gelijk aan het negatieve kapitaal dat onder artikel 3.2 is berekend. (…) De koopprijs zal door [BV 3] en [BV 4] worden voldaan in een door hen te bepalen verhouding middels een verrekening met het tekort aan kapitaal van [belanghebbende] zoals berekend in artikel 3.2. [belanghebbende] stemt in met deze verrekening en verklaart dat hij daartoe bevoegd is en zijn bevoegdheid niet op enigerlei wijze is beperkt.”

2.5.

Belanghebbende is vanaf 1 juli 2016 in loondienst werkzaam bij de maatschap.

2.6.

Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.505. De inspecteur heeft de aanslag, met dagtekening 3 januari 2018, overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.7.

Op 11 december 2017 heeft de inspecteur een herziene aangifte van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft hierin aangegeven dat hij aanspraak maakt op vrijstelling van kwijtscheldingswinst ten bedrage van € 340.816. Deze aangifte is door de inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016. Op 24 januari 2018 heeft belanghebbende opnieuw een verbeterde aangifte ingediend. In deze verbeterde aangifte heeft belanghebbende zijn belastbare inkomen berekend op € 43.975. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de eerstgenoemde herziene aangifte aangemerkt als bezwaarschrift en dat bezwaarschrift op basis van artikel 6:10 van de Awb als tijdig ingediend aangemerkt.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.

3.2.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag die is berekend naar een belastbaar inkomen van € 43.975. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Vergoeding van immateriële schade

6 Proceskosten

7 Beslissing