Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2618, AWB - 17 _ 6532

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2618, AWB - 17 _ 6532

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 mei 2021
Datum publicatie
28 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2618
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6532
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

BRE 17/6543

Naheffingsaanslag omzetbelasting, artikel 7 van de Wet OB en artikel 9 van de BTW-richtlijn.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. De activiteiten van belanghebbende, bestaande uit het uitlenen van personeel, zijn erop gericht op duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat belanghebbende in het onderhavige jaar zeker 14 personen in dienst heeft, dat er voor de activiteiten van belanghebbende een vergoeding wordt betaald en dat belanghebbende met haar activiteiten in het onderhavige jaar een aanzienlijke omzet heeft behaald. Uit de door belanghebbende gesloten samenwerkingsovereenkomst blijkt naar het oordeel van de rechtbank bovendien dat de activiteiten plaatsvinden onder bezwarende titel.

Verder oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als fiscale eenheid. Doordat belanghebbende slechts 50% van de aandelen bezit, ontbreekt de vereiste financiële verwevenheid. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden die betrekking hebben op de materiële zeggenschap kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet tot een verdergaande mate van financiële verwevenheid leiden, omdat zij de omvang van het aandelenbezit en de zeggenschap daarover op geen enkele manier raken.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/6532

uitspraak van 26 mei 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met een nageheven belastingbedrag van € 54.913 en een beschikking belastingrente van € 5.951 (hierna: de naheffingsaanslag).

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 augustus 2017, ontvangen bij rechtbank Den Haag op 28 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. Rechtbank Den Haag heeft het beroepschrift bij brief van 27 september 2017 doorgezonden aan Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waar het beroepschrift op 28 september 2017 is binnengekomen.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [aandeelhouder 1] , als gemachtigde van belanghebbende mr. N. Idrissi en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is als B.V. opgericht in het jaar 2009. Daarvóór werd de onderneming met de naam [belanghebbende] al gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. Aanvankelijk bestonden de activiteiten van belanghebbende uit arbeidsbemiddeling door middel van re-integratieprojecten. Vanaf het jaar 2008 zijn de re-integratiewerkzaamheden geleidelijk afgebouwd en in het jaar 2012 vonden de laatste re-integratiewerkzaamheden plaats.

2.2.

De activiteiten van belanghebbende bestaan in het jaar 2013 uit het inzetten van personeel in de thuiszorginstelling [B.V. 1] en bij [B.V. 2] In het jaar 2013 waren er minimaal 14 personen in dienst bij belanghebbende.

2.3.

Belanghebbende, [B.V. 1] , [B.V. 2] en [B.V. 3] hebben op 1 januari 2010 een samenwerkingsovereenkomst getekend. Voor zover hier van belang is in deze samenwerkingsovereenkomst het volgende opgenomen:

Artikel 4 Verplichtingen en Financiën

4.1

Personeel en overhead ondergebracht bij [belanghebbende] of [B.V. 3] wordt omgeslagen aan [B.V. 1] en/of [B.V. 2] . Wel zal er enige vergoeding bovenop het bedrag worden gerekend, ter reservering dan wel betaling van aanvullende (administratieve) kosten.

4.2

Ieder van de partijen is vanuit de gemene rekening hoofdelijk aansprakelijk voor alle lasten.

4.3.

Iedere partij heeft een rechtstreekse betrokkenheid bij bepaling van de kosten door middel van budgettering, inhoudelijk overleg en besteding van de kosten.

4.4.

De partijen stellen voor de start van een jaarlijkse periode een nieuwe jaarbegroting of prognose op en deze wordt ondertekend. [B.V. 1] en [B.V. 2] betalen de 15e van iedere maand de overeengekomen omgeslagen kosten. [belanghebbende] en/of [B.V. 3] stelt de omgeslagen kosten betaalbaar aan de medewerkers rond de 25ste van ieder maand, doch uiterlijk op de 28ste betaalbaar.”

2.4.

De aandelen in belanghebbende zijn in het jaar 2013 voor gelijke delen (50/50) in handen van [aandeelhouder 1] (hierna: [aandeelhouder 1] ) en [aandeelhouder 2] (hierna: [aandeelhouder 2] ).

2.5.

[aandeelhouder 1] is in het jaar 2013 enig aandeelhouder van [B.V. 1] , [B.V. 2] en [B.V. 3]

2.6.

Op 4 mei 2016 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart gericht op de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. Van dat boekenonderzoek is op 26 augustus 2016 een rapport opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de naheffingsaanslag opgelegd.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Dit geschil spitst zich toe op beantwoording van de volgende vragen:

  1. Is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1969 (hierna: de Wet OB)?

  2. Vormen belanghebbende en [B.V. 1] in het onderhavige jaar een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de wet OB?

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing