Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2836, BRE - 20/6081
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2836, BRE - 20/6081
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 juni 2021
- Datum publicatie
- 28 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:2836
- Formele relaties
- Einduitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2021:4555
- Zaaknummer
- BRE - 20/6081
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6081 tot en met BRE 20/6087
uitspraak van 4 juni 2021
Tussenuitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 27 maart 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen:
- de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 (aanslagnummer [1] .V.16.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking heffingsrente voor een bedrag van € 144;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 (aanslagnummer [1] .V.26.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente voor een bedrag van € 37;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 (aanslagnummer [1] .V.36.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente voor een bedrag van € 380;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 (aanslagnummer [1] .V.46.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 140;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 (aanslagnummer [1] .V.56.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 106;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 21.300 (aanslagnummer [1] .V.66.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 255;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 21.300 (aanslagnummer [1] .V.76.0112) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 248,
hierna gezamenlijk: de aanslagen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. drs. A.C.M. Brom MA LLM , verbonden aan Brom Fiscaal & Juridisch Adviesbureau te [plaats 2] , en via een beeldverbinding de inspecteur, namens wie mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] aanwezig waren.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
beslist als hierna overwogen onder 2.22;
- -
-
houdt iedere verdere beslissing aan.
2 Gronden
Belanghebbende is sinds 2003 eigenaar van een in Nederland gelegen pand aan de [adres 1] te [plaats 2] (hierna: het pand).
Belanghebbende heeft zich niet bij de Belastingdienst gemeld. In 2011 heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is in Nederland. De inspecteur heeft belanghebbende opgevoerd als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting met als vestigingsadres: 17 Rue Michel Rodange 5th floor, L-2430 [plaats] , [plaats] (hierna: het adres in [plaats] ). Tevens heeft hij, ambtshalve, aanslagen vennootschapsbelasting 2008 tot en met 2010 opgelegd.
Bij de inspecteur heeft zich namens belanghebbende de (toenmalig) gemachtigde gemeld. Die gemachtigde heeft de inspecteur verzocht een verplicht toezendadres te hanteren: [adres 2] , [adres 2] , te [plaats 3] (hierna: het toezendadres). De inspecteur heeft het toezendadres opgevoerd en de aanslagen 2008 tot en met 2010, naar aanleiding van het namens belanghebbende door de toenmalig gemachtigde ingediende bezwaar, vernietigd.
Uit een door belanghebbende overgelegde uitdraai uit het register van ‘Registre de Commerce et des Sociétés’ (Luxemburgse Kamer van Koophandel) staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“(..)
Sitz der Gesellschaft
Die Domizilierungsstelle [domicilieadres] zeigt an, dass der Domizilierungsvertrag ausgelaufen ist. Die Auswirkungen des Übereinkommens und die daraus entstehenden Verpflichtungen enden ab dem Datum der Hinterlegung der Aufkündigung beim Handels- und Firmenregister, namlich am 01/03/2013.
[domicilieadres]
(..)”
Bij brief van 8 juli 2013 heeft de toenmalig gemachtigde de inspecteur geïnformeerd dat belanghebbende geen klant meer is. Daardoor is het toezendadres komen te vervallen.
Met dagtekening 27 augustus 2013 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gezonden op het adres in [plaats] . In deze brief is, onder andere, het volgende vermeld:
“(..)In mijn brief van 8 juli 2013 heb ik u gewezen op de aangifteplicht voor de vennootschapsbelasting in Nederland en uw verzocht om uiterlijk 8 augustus 2013 te reageren of alsnog aangifte te doen. Tot op heden heb ik helaas niets mogen ontvangen.
Ondertussen is ook de aangiftetermijn voor de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 verlopen. Helaas hebben wij deze aangifte ook niet mogen ontvangen.
Ik wil u voor beide jaren nog een laatste keer in de gelegenheid te stellen om een juiste aangifte vennootschapsbelasting in te leveren. Mocht ik uiterlijk 28 september 2013 géén aangifte of een andere reactie van u ontvangen hebben dan stel ik de aanslag vennootschapsbelasting 2011 en 2012 ambtshalve vast op € 15.000. Omdat uit mijn gegevens blijkt dat de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte aan uw vorige adviseur is gestuurd, zal ik géén verzuimboete wegens het niet doen van aangifte opleggen.
Zoals al in mijn brief van 8 juli 2013 aangegeven kan de invordering van de openstaande
belastingschulden leiden tot beslaglegging op het in Nederland gelegen pand.”
De inspecteur heeft vanaf 2013 de onderhavige aanslagen opgelegd, waarbij op de aanslagbiljetten het adres in [plaats] vermeld staat. De aanslagen bleven onbetaald. Op 19 september 2018 heeft de ontvanger executoriaal beslag gelegd op het pand.
Bij brief van 25 februari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur het volgende geschreven:
“(..)
Mijn cliënt [belanghebbende] heeft onlangs via derden vernomen dat u aanslagen vennootschapsbelasting jegens haar opgelegd zou hebben, waarbij mijn cliënt verplicht zou zijn om vennootschapsbelasting af te dragen. Mijn cliënt heeft echter nooit van u enige aanslag vennootschapsbelasting in deze mogen ontvangen dan wel een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting dan wel enige andere correspondentie aangaande.
Hierbij verzoek ik u een afschrift van de door u opgelegde (voorlopige) aanslagen
vennootschapsbelasting vanaf de kalenderjaren 2008 tot en met 2017 te doen toekomen aan mijn cliënt. Mijn cliënt heeft gedurende deze jaren nooit winst gemaakt en kan reeds om deze reden geen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn.
U kunt deze aanslagen sturen naar het volgende tijdelijke postadres in Nederland:
[belanghebbende]
T.a.v. de directie
[adres 1]
[plaats 2]
(..)”
Bij e-mail van 24 mei 2019 wordt belanghebbende door een notariskantoor op de hoogte gesteld van de opdracht van de belastingdienst om het pand in het openbaar te verkopen. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende contact gehad met de notaris en de ontvanger. De ontvanger en belanghebbende spreken af dat de ontvanger duplicaten van de aanslagen aan belanghebbende zal toezenden, de openbare verkoop wordt uitgesteld tot 31 juli 2019 en dat belanghebbende voor 31 juli 2019 bezwaarschriften zal indienen en deze in kopie aan de ontvanger zal verstrekken.
Met dagtekening 30 juni 2019, door de inspecteur ontvangen op 3 juli 2019, heeft belanghebbende de inspecteur een brief gezonden waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslagen over 2011 tot en met 2017 en de opgelegde verzuimboeten over 2014 tot en met 2017. Op 11 december 2019 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van haar inzagerecht en is belanghebbende gehoord. Voorafgaand aan de inzage en het hoorgesprek heeft belanghebbende aangiften vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018 afgegeven aan de receptie van de belastingdienst naar een belastbare winst van nihil.
Met dagtekening 27 maart 2020 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende wegens het overschrijden van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze zien op de heffing van vennootschapsbelasting en de bezwaren in zoverre in aanmerking genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Voor de aanslag over 2014 heeft de inspecteur alsnog een verrekenbaar verlies toegestaan en deze aanslag daarmee verminderd. Voor het overige heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen. De bezwaren tegen de beschikkingen verzuimboete heeft de inspecteur ongegrond verklaard. Belanghebbende is hier tegen in beroep gekomen.
In beroep zijn de volgende vragen in geschil:
1. Heeft de inspecteur in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen vennootschapsbelasting terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3. Zijn de verzuimboetes terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
Ingevolge artikel 8:42 van de Awb dient de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te verstrekken.
In het kader van de uitleg van wat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, is in het kader van artikel 8:42 van de Awb jurisprudentie gewezen. De rechtbank vat deze vaste jurisprudentie als volgt samen.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak1. De in artikel 8:42 van de Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen2. De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest)3.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens haar heeft de inspecteur ten onrechte de volgende stukken niet overgelegd:
1. De aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010 en de daarbij behorende correspondentie.
2. De registratie van de adresgegevens van belanghebbende in het BvR-registratieoverzicht van de belastingdienst.
3. Briefcorrespondentie van 8 juli 2013 en 27 augustus 2013.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de stelling van belanghebbende tardief moet worden verklaard. De rechtbank volgt de inspecteur hierin niet. De verplichting van artikel 8:42 van de Awb is een wettelijke verplichting waar de inspecteur aan moet voldoen. Niet gesteld kan worden dat de inspecteur onredelijk in zijn procespositie wordt bemoeilijkt gelet op de omstandigheid dat de inspecteur nog stukken kan overleggen indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit baat juist de procesorde omdat het niet ter beschikking hebben van de zaakstukken het nemen van een beslissing op basis van alle relevante informatie belemmert. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het verzoek om de zaakstukken ook in een latere fase van het geding naar voren kan komen, de rechter moet toezien op de naleving van artikel 8:42 van de Awb4, en het hier deels een ontvankelijkheidskwestie betreft waar de rechter ambtshalve onderzoek naar dient te doen. Het late verzoek om overlegging van zaakstukken weegt in dit geval dan ook zwaarder dan het procesbelang van de inspecteur.
De rechtbank zal hierna per onderdeel ingaan op de vraag of sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. De gevolgen van het eventueel in de beroepsfase niet verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken komt daarna aan de orde.
Ambtshalve aanslagen 2008 - 2010
Belanghebbende stelt dat de ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010 en de daarbij horende correspondentie op de zaak betrekking hebben en ten onrechte niet zijn overgelegd. Ze voert als onderbouwing aan dat die aanslagen in bezwaar zijn vernietigd omdat belanghebbende over deze jaren telkens verlies had geleden. Deze gegevens zijn volgens haar relevant aangezien artikel 2, zesde lid van de Uitvoeringsregeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat belanghebbende geen aangifte vennootschapsbelasting hoeft te doen als ze niet is uitgenodigd om aangifte te doen en geen winst maakt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ambtshalve aanslagen over de jaren 2008 tot en met 2010 en daarbij horende correspondentie geen op de zaak betrekking hebbende stukken nu deze niet relevant zijn voor de aan de rechtbank voorliggende geschilpunten. Het geschil betreft namelijk in wezen de vraag of verschillende brieven dan wel besluiten van de inspecteur op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Niet in geschil is dus de vraag of belanghebbende ten onrechte niet heeft verzocht om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. Daarmee is dat geen aanleiding om de ambtshalve aanslagen 2008 tot en met 2010 en de daarbij horende correspondentie tot de zaakstukken te rekenen.
Voor zover belangehebbende stelt dat de ambtshalve aanslagen relevant zijn voor het bepalen van de hoogte van de materiële belastingschuld, is dat ook niet voldoende om de informatie als zaakstukken aan te merken. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of de bezwaren van belanghebbende tijdig zijn ingediend en of terecht en naar een juist bedrag verzuimboetes zijn opgelegd. In de procedure over de ontvankelijkheid van de bezwaren komt de materiële belastingschuld in beginsel niet aan de orde nu de hoofdregel is dat een onterechte niet-ontvankelijkheidsverklaring leidt tot terugwijzing voor behandeling in bezwaar en de inspecteur daar ter zitting ook om heeft verzocht mocht die situatie zich voordoen. Verder is ten aanzien van de verzuimboetes sprake van verzuimboetes naar een vast bedrag waarvoor de hoogte van de materiële belastingschuld niet als boetegrondslag geldt en dat bedrag dus niet relevant is.
BvR-registratie
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur reeds naar aanleiding van een verzoek van de rechtbank daartoe in het vooronderzoek een uitdraai uit het BvR registratiesysteem heeft overgelegd. Dat belanghebbende tijdens de inzage een andere weergave (een screenshot in plaats van de door de inspecteur overgelegde uitdraai) van de BvR registratie heeft ingezien en die weergave in beroep heeft overgelegd maakt niet dat de inspecteur dit op de zaak betrekking hebbend stuk niet heeft overgelegd.
Briefcorrespondentie
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte enkele brieven niet heeft overgelegd. Het betreffen de brieven van de inspecteur van 8 juli 2013 en 27 augustus 2013 alsmede de brief van de toenmalige gemachtigde van 8 juli 2013 (zie 2.5 en 2.6).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd dat de stukken op deze zaak betrekking hebben. Uit de brieven zou mogelijk kunnen volgen dat de toenmalige gemachtigde in zijn brief van 8 juli 2013 een adreswijziging van belanghebbende heeft opgenomen. Dergelijke informatie kan van belang zijn bij de besluitvorming van de inspecteur met betrekking tot het antwoord op de vraag of post aan het juiste adres is gericht. De inspecteur heeft deze stukken ten onrechte niet overgelegd.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. De rechtbank heropent het onderzoek en stelt de inspecteur in de gelegenheid om binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie 2.21), in geding te brengen. Vervolgens zal de rechtbank deze stukken aan belanghebbende doorsturen. De rechtbank stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen twee weken na het doorsturen van de stukken door de rechtbank haar beroepschrift nader te motiveren en aan te geven of zij een nadere zitting wenst. De rechtbank zal deze nadere motivering doorsturen aan de inspecteur. De rechtbank stelt de inspecteur in de gelegenheid om binnen twee weken na het doorzenden van de nadere motivering te reageren en aan te geven of hij een nadere zitting voorstaat. Aan de behandeling van de overige geschilpunten komt de rechtbank nog niet toe.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 4 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.