Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4555, BRE 20/6081 tot en met 20/6087
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4555, BRE 20/6081 tot en met 20/6087
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 september 2021
- Datum publicatie
- 17 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4555
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2021:2836
- Zaaknummer
- BRE 20/6081 tot en met 20/6087
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6081 tot en met BRE 20/6087
uitspraak van 10 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]., gevestigd te Luxemburg,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 27 maart 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen:
- de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking heffingsrente voor een bedrag van € 144;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente voor een bedrag van € 37;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente voor een bedrag van € 380;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 140;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 15.000 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 106;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 21.300 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 255;
- de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 21.300 ([aanslagnummer]) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikkingen verzuimboete voor een bedrag van € 2.639 en belastingrente voor een bedrag van € 248,
hierna gezamenlijk: de aanslagen.
Tussenuitspraak en vervolg
De rechtbank heeft op 4 juni 2021 een tussenuitspraak (de tussenuitspraak) gedaan in deze zaken. Na een stukkenwisseling is een nadere zitting met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Awb achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 2017 en de bijbehorende beschikking belastingrente gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2017 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
- -
-
draagt de inspecteur op met inachtneming van deze beslissing een nieuw besluit te nemen;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
vermindert de verzuimboetes naar verzuimboetes van € 2.375 per jaar;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.026;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar terugbetaalt.
2 Gronden
De rechtbank verwijst voor het relevante procesverloop en de nodige feiten en omstandigheden naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.12 naar de tussenuitspraak van 4 juni 20211.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank beslist dat enkele zaakstukken niet zijn overgelegd en is de inspecteur in de gelegenheid gesteld om deze stukken in het geding te brengen. De inspecteur heeft hierop gereageerd met de bij hem aanwezige informatie ten aanzien van de betreffende stukken. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de overgelegde stukken geen inhoudelijke reactie gegeven. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur thans aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb heeft voldaan.
De rechtbank heeft bij brief van 1 september 2021 het onderzoek gesloten. Op 2 september 2021 heeft de rechtbank een fax van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van dat stuk, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het stuk is dus buiten beschouwing gelaten.
In geschil zijn dan nog de antwoorden op de volgende vragen:
-
Heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen vennootschapsbelasting terecht niet-ontvankelijk verklaard?
-
Zijn de verzuimboetes terecht en tot een juist bedrag opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend.
Ontvankelijkheid bezwaren tegen de aanslagen
De kern van het betoog van belanghebbende is dat de inspecteur de aanslagen niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt omdat niet het juiste adres is gehanteerd. Daardoor is volgens belanghebbende de bezwaartermijn pas gaan lopen op 28 mei 2019, de dag waarop de gemachtigde van belanghebbende van de inspecteur afschriften van de aanslagen heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dit betoog voor zover het de aanslagen 2011 tot en met 2016 betreft. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zending die de belastingplichtige niet heeft bereikt ten gevolge van een verkeerde adressering die aan de inspecteur verweten kan worden2. Belanghebbende kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit informatie van de Luxemburgse Kamer van Koophandel volgt dat belanghebbende niet langer is gevestigd op het daar vermelde adres. De tekst die op het uittreksel van de Luxemburgse Kamer van Koophandel staat vermeld, ondersteunt dat niet. Slechts kan daaruit worden afgeleid dat een domiciliëringsovereenkomst niet langer geldig is. Daaruit volgt echter niet dat belanghebbende daar niet meer is gevestigd dan wel dat sprake is van een adreswijziging, temeer nu het – door de inspecteur gehanteerde – adres ook nog steeds vermeld staat onder het kopje ‘Sitz der Gesellschaft’. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de mutatie in het BVR-systeem van 4 oktober 2014 ook niet dat het adres van belanghebbende op die datum als vervallen is aangemerkt. De rechtbank acht de verklaring van de inspecteur, gelet op het feit dat deze mutatie waarbij het adres onder de ene registratiecode werd afgevoerd maar op dezelfde dag onder een andere code is opgevoerd, geloofwaardig dat deze mutatie slechts een administratieve herstelhandeling vanwege het gebruik van de verkeerde registratiecode betrof. De inspecteur heeft derhalve het juiste adres gehanteerd.
Het argument van belanghebbende dat de inspecteur de post aan het adres van de Nederlandse onroerende zaak van belanghebbende had moeten richten, slaagt niet. Aangezien er voor de inspecteur geen aanleiding was te veronderstellen dat het bij hem geregistreerde vestigingsadres in Luxemburg niet het juiste adres was gelet op het feit dat geen adreswijziging is doorgegeven en dit adres ook bij Luxemburgse Kamer van Koophandel stond geregistreerd, bestond geen reden om bekendmaking op een andere wijze te laten geschieden dan door toezending naar het bij de inspecteur bekende adres van belanghebbende dat daarmee overeenkwam.
De bezwaartermijnen zijn dus gaan lopen de dag na de dagtekening van de aanslagen. Gelet op de datum van de bezwaren is te laat bezwaar gemaakt voor de aanslagen 2011 tot en met 2016. De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het betoog van belanghebbende dat zij wijzigingen aan de – naar de rechtbank begrijpt Luxemburgse – Kamer van Koophandel heeft doorgegeven van het juiste adres, volgt nergens uit en is niet aannemelijk gelet op het op het uittreksel van de Luxemburgse Kamer van Koophandel vermelde adres. Wat volgens belanghebbende het juiste adres moet zijn, is ook niet gesteld. Al wat belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De bezwaren met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2016 zijn dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slechts ten aanzien van de aanslag vennootschapsbelasting 2017 is dit anders, aangezien deze op 9 februari 2019 is opgelegd en naar het oordeel van de rechtbank de brief van 25 februari 2019, ingekomen op 1 maart 2019 (de brief van 1 maart 2019), als een bezwaar tegen de opgelegde aanslag kan worden opgevat. Immers valt uit die brief af te leiden dat belanghebbende het niet eens is met aan haar opgelegde aanslagen, waarbij ook de aanslag 2017 staat genoemd. Daar doet niet aan af dat die brief is gestuurd om de opgelegde aanslagen op te vragen. Het bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2017 is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep dan ook gegrond verklaard en is om die reden de zaak dan ook terugverwezen naar de inspecteur voor inhoudelijke behandeling. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of de aanslag te hoog is vastgesteld.
De verzuimboetes
Ten aanzien van de verzuimboetes is niet in geschil dat de daartegen gemaakte bezwaren ontvankelijk zijn. De rechtbank zal derhalve beoordelen of de boetes terecht zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Voor oplegging van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de uitnodiging en aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.
Gelet op dat wat in 2.5 is overwogen in combinatie met de onbetwiste verzendrapporten van de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de uitnodigingen, aanmaningen en boetes voor de jaren 2014 tot en met 2017 zijn verzonden op het juiste adres. De rechtbank gaat er ook vanuit dat de uitnodigingen, aanmaningen en boetes op het juiste adres zijn ontvangen. Het betoog van belanghebbende dat zij geen bestuurders en/of aandeelhouders had in de periode dat dit is gebeurd, brengt niet mee dat de post niet op haar adres is ontvangen. Dit impliceert slechts dat – door omstandigheden die in de risicosfeer van belanghebbende liggen – de post niet is opengemaakt dan wel gelezen. Vast staat daarmee dat belanghebbende niet binnen de in de aanmaningen gestelde termijnen aangifte heeft gedaan. Afwezigheid van alle schuld is in dat verband niet gesteld of gebleken. De rechtbank verwerpt verder het betoog van belanghebbende dat door een medewerker van de afdeling invordering van de Belastingdienst in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de aangifte later mocht worden gedaan. Belanghebbende miskent daarmee dat op dat moment het verzuim reeds was begaan en de boetes waren opgelegd. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat vertrouwen is gewekt dat de verzuimboetes zouden worden vernietigd indien alsnog aangiftes zouden worden ingediend, valt dat niet op te maken uit de betreffende correspondentie.
De rechtbank is verder van oordeel dat de boetes passend en geboden zijn. Gelet op dat wat in deze uitspraak is overwogen heeft belanghebbende niet tijdig aangifte gedaan gedurende een reeks van jaren, en is dus sprake van stelselmatig verzuim. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een kleine vennootschap zonder liquide middelen is niet nader onderbouwd met objectieve gegevens. Daarin ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor matiging.
Wel is er aanleiding voor een ambtshalve vermindering van de boetes gelet op de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank bepaalt daarbij de startdatum voor de bepaling van de redelijke termijn op de datum waarop belanghebbende is opgekomen tegen de boetes, gelet op het substantiële tijdsverloop tussen de bekendmaking daarvan en het moment dat belanghebbende daartegen is opgekomen. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat de brief van 1 maart 2019 als bezwaar kan worden beschouwd, bedraagt de vermindering van de boetes 10%.3 De boetes zijn dus verminderd naar € 2.375.
Slotsom
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag vennootschapsbelasting 2017 is gegrond verklaard. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond verklaard. De ambtshalve vermindering van de overige boetes leidt niet tot gegronde beroepen.
Proceskosten
Aangezien sprake is van een gegrond beroep, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat de gemachtigde in dit verband beroepsmatige bijstand heeft verleend, aangezien onbetwist is gesteld dat hij slechts beperkt gevolmachtigd bestuurder is van belanghebbende en tevens gelet op de overgelegde factuur die door gemachtigde aan belanghebbende is gericht. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding in totaal vast op € 2.0264. Tevens dient de inspecteur in de zaken van het gegronde beroep het griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 10 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.