Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:292, AWB - 20 _ 5212
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:292, AWB - 20 _ 5212
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 januari 2021
- Datum publicatie
- 16 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:292
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1688, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 5212
Inhoudsindicatie
Artikel 16 van de AWR.
Navorderingsaanslag vernietigd omdat sprake is van een ambtelijk verzuim. Belanghebbende heeft een herziene aangifte IB/PVV ingediend waarin zij een persoonsgebonden aftrekpost aan scholingsuitgaven in aanmerking heeft genomen. De inspecteur heeft naar aanleiding van de herziene aangifte de eerder opgelegde aanslag ambtshalve verminderd. Nadien is de inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de in aanmerking genomen kosten zien op een korting van het brutoloon als gevolg van een arbeidsvoorwaardenakkoord van 2 maart 2010 van de politie. Deze kosten kunnen niet in aanmerking worden genomen als aftrekbare scholingsuitgaven. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur over een nieuw feit.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het ambtshalve verminderen van de aanslag een zekere onderzoeksplicht heeft. In dit geval heeft de inspecteur volstaan met een (marginale) toets van het verzoek om ambtshalve vermindering en heeft hij de afweging gemaakt om geen aanvullende informatie daarover bij belanghebbende op te vragen of anderszins nader onderzoek te doen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de inspecteur zich in het kader van de navorderingsaanslag dan niet beroepen op de omstandigheid dat sprake is van een feit dat hem redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Er is sprake van een ambtelijk verzuim wat aan navordering in de weg staat. Dat belanghebbende dit verzoek heeft gedaan in de vorm van een herziene aangifte maakt dat niet anders.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5212
uitspraak van 26 januari 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 31 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.096 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.47.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 18,12;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft van november 2011 tot en met oktober 2014 de initiële [opleiding] gevolgd aan de [academie] te [plaats] . In het arbeidsvoorwaardenakkoord van de [werkgever] van 2 maart 2010 is overeengekomen dat het inkomen van aspiranten met 50% tijdens de leerkwartielen wordt verminderd. Als gevolg daarvan is belanghebbende in 2014 voor een bedrag van € 3.908 gekort op haar brutoloon.
Op 2 maart 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 23.096 en bestaat alleen uit looninkomsten.
Met dagtekening 23 mei 2015 is de definitieve aanslag vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
Op 27 september 2018 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend. Deze aangifte is aangemerkt als bezwaar. Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.658 als persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven in aanmerking genomen, wat is opgebouwd uit de loonkorting van € 3.908 minus de wettelijke drempel van € 250. Belanghebbende heeft daarbij geen stukken ingestuurd naar de inspecteur ter onderbouwing van haar studiekosten.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2018 aan belanghebbende een biljet uitgereikt met de titel ‘uitspraak op bezwaar’. In dit biljet staat het volgende vermeld:
“ U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (…) De inspecteur heeft het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn ontvangen. Hij verklaart het bezwaarschrift daarom niet-ontvankelijk. (..) De inspecteur heeft besloten aan uw bezwaar tegemoet te komen. Als gevolg hiervan is de aanslag verminderd (…).”
De [bond] (hierna: [bond] ) heeft op 28 november 2018 een
bericht geplaatst op de website van de [werkgever] . In het bericht staat onder meer: "Onder [medewerkers] wordt momenteel een mail rondgestuurd waarin ten onrechte wordt beweerd dat collega's die in de jaren 2010 tot 2013 zijn ingestroomd als aspirant (...) een extra aftrekpost aan studiekosten kunnen opvoeren." Ook staat in het bericht: "Het gevolg zal dan ook zeer waarschijnlijk een naheffing zijn en dan moet je alsnog gewoon belasting bijbetalen. De [bond] adviseert zijn leden onnodige rompslomp te voorkomen en deze kansloze aftrekpost niet op te voeren."
Op 3 december 2018 heeft een andere belastingplichtige de inspecteur gewezen op het bericht van de [bond] van 28 november 2018.
Met dagtekening 20 juli 2019 is de navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De aftrek scholingsuitgaven die belanghebbende in haar tweede aangifte heeft opgevoerd is volledig gecorrigeerd en het inkomen uit werk en woning is nader vastgesteld op € 23.096.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geen recht heeft op aftrek van de geclaimde scholingsuitgaven.
Op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Niet in geschil is dat geen sprake is van kwade trouw aan de kant van belanghebbende.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur beroept zich hier op het feit dat ter zake van de scholing sprake is geweest van een korting op het brutoloon van belanghebbende en derhalve geen sprake is van kosten die ten laste zijn gekomen van haar nettoloon. Dát feit maakt dat geen sprake is van kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Dit feit is als zodanig niet op te maken uit de herziene aangifte. De rechtbank acht aannemelijk dat de inspecteur met dit feit eerst bekend is geworden naar aanleiding van het in 2.4 vermelde bericht van 3 december 2018 van een andere belastingplichtige. In zoverre levert dit dan ook een feit op dat als uitgangspunt kwalificeert als nieuw feit. Dit is anders indien sprake zou zijn van een ambtelijk verzuim.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Ter onderbouwing voert zij aan dat de inspecteur gehouden was de herziene aangifte inhoudelijk te beoordelen en de in aanmerking genomen kosten nader te onderzoeken. De inspecteur had dan bekend kunnen zijn met het feit dat de kosten niet voor aftrek in aanmerking komen als scholingsuitgaven.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de herziene aangifte twee beslissingen genomen die zijn opgenomen in het in 2.5 vermelde biljet, namelijk: (i) niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar en (ii) een ambtshalve vermindering van de aanslag. De eerste beslissing is een formele beslissing, waardoor in het kader van de bezwaarfase niet meer wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de herziene aangifte. De tweede beslissing is weliswaar onzuiver verwoord (‘aan uw bezwaar tegemoet te komen’) maar het gaat juridisch om een beslissing die is genomen op basis van de bevoegdheid die de inspecteur toekomt op grond van artikel 9.6, eerste lid van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de tweede beslissing is genomen na een (marginale) beoordeling door een medewerker van de belastingdienst. Op grond daarvan is besloten de aanslag ambtshalve te verminderen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.1
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat bij de beoordeling van een herziene aangifte, de regels op grond van voornoemde jurisprudentie ook van toepassing zijn.2 In dit geval is, gelet op de verklaring van de inspecteur ter zitting, niet vast komen te staan dat de in aanmerking genomen kosten niet zijn onderzocht. Het verzoek is beoordeeld en naar aanleiding daarvan is de ambtshalve vermindering verleend. Naar het oordeel van de rechtbank geldt in dit geval een ander toetsingskader dan in de bedoelde eerdere uitspraak, namelijk dat van de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering. Dat dit verzoek in deze situatie door middel van een herziene aangifte is ingediend, maakt dat niet anders.
In artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (artikel 45aa) is bepaald dat de inspecteur ambtshalve vermindering van een aanslag verleent zodra hem is gebleken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
De rechtbank overweegt dat uit de bewoording van artikel 45aa volgt dat de inspecteur bij het ambtshalve verminderen van de aanslag een zekere onderzoeksplicht heeft. Immers, hij verleent de ambtshalve vermindering alleen wanneer hem is gebleken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Een verzoek om ambtshalve vermindering is verder aan te merken als een beschikking op aanvraag waarop artikel 3:2 van de Awb van toepassing is, zodat een dergelijke beschikking op grond van dat voorschrift zorgvuldig moet worden voorbereid.
In dit geval heeft de inspecteur volstaan met een (marginale) toets van het verzoek om ambtshalve vermindering en is geen aanvullende informatie daarover bij belanghebbende opgevraagd of anderszins een nader onderzoek gedaan naar de in aftrek gebrachte studiekosten. De rechtbank merkt in dat verband op dat de enige post die heeft geleid tot de ambtshalve vermindering de aftrek van studiekosten was. Naar het oordeel van de rechtbank kan de inspecteur zich in het kader van de navorderingsaanslag dan niet beroepen op de omstandigheid dat sprake is van een feit dat hem redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Immers heeft de inspecteur bij de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering de afweging gemaakt om geen nadere informatie op te vragen naar aanleiding van het gedane verzoek. Dit ondanks het feit dat belanghebbende niets anders dan een verzoek tot ambtshalve vermindering had ingediend, zonder onderbouwing met stukken. Dit terwijl juist zij aannemelijk dient te maken dat zij recht heeft op de door haar gewenste vermindering. Gelet op de onderzoeksplicht van de inspecteur en de zorgvuldigheid die van hem mag worden verwacht bij de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering, is dan naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ambtelijk verzuim wat aan navordering in de weg staat. Dat belanghebbende dit verzoek heeft gedaan in de vorm van een herziene aangifte maakt dat niet anders. Daarmee ontvalt de grond om een navorderingsaanslag op te leggen op grond van artikel 16, eerste lid van de AWR.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. De navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.
De inspecteur heeft ter zitting aangegeven in geval van een gegrond beroep de door belanghebbende gevraagde reiskosten van € 18,12 aan haar te vergoeden. Voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 26 januari 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.