Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3167, AWB - 20 _ 6569 tm 20_6572
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3167, AWB - 20 _ 6569 tm 20_6572
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 juni 2021
- Datum publicatie
- 9 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3167
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:269, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6569 tm 20_6572
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6569 tot en met 20/6572
uitspraak van 23 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 10 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan [erflater] voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de gelijktijdig opgelegde beschikkingen belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, drs. M.E.P.M. Coenen, verbonden aan Consilio Accountants & Fiscalisten te Maastricht, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
[erflater] (hierna: erflater) geboren op [geboortedatum] en overleden op [overlijdensdatum] , was in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België.
Erflater genoot gedurende deze jaren een pensioen van Stichting Pensioenfonds [pensioenfonds] (hierna: het pensioen). Het pensioen bedroeg € 152.889 in 2014, € 154.419 in 2015, € 156.426 in 2016 en € 159.084 in 2017. Erflater heeft het pensioen vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking opgebouwd. Voor wat betreft de opbouw van het pensioen heeft fiscale faciliëring in Nederland plaatsgevonden. Verder genoot erflater vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.
Met dagtekening 15 juli 2010 heeft de inspecteur een vrijstellingsverklaring met betrekking tot de inhouding van loonheffingen verleend voor uitkeringen van het pensioen. Met dagtekening 4 juni 2015 heeft de inspecteur de vrijstellingsverklaring verlengd met als maximale einddatum 30 juni 2020.
Medio 2018 heeft de inspecteur vanuit België informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van het pensioen van erflater. In België heeft de volgende heffing van personenbelasting plaatsgevonden over de pensioenuitkeringen:
Jaar |
Pensioenuitkering |
Heffing - procentuele heffing |
2014 |
€ 152.889 |
0 – 0% |
2015 |
€ 154.419 |
€ 6.893 – 4,46% |
2016 |
€ 156.426 |
€ 7.444 – 4,76% |
2017 |
€ 159.084 |
€ 8.271 – 5,20% |
Vervolgens heeft de inspecteur aan erflater navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.889 in 2014, € 154.419 in 2015, € 156.426 in 2016 en € 159.084 in 2017.
Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenuitkeringen in de onderhavige jaren in België niet belast zijn geweest tegen het reguliere tarief en dat Nederland bij een juiste verdragstoepassing op basis van artikel 18, lid 2, van het belastingverdrag met België1 (hierna: het Verdrag) mag heffen over de pensioenuitkeringen.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Beschikte de inspecteur over een navorderingsgrond?
- Staat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de pensioenuitkeringen in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken?
Ten aanzien van de navorderingsgrond
Belanghebbende heeft gesteld dat het opleggen van de navorderingsaanslagen niet mogelijk was wegens het ontbreken van een nieuw feit. De inspecteur heeft een onjuist inzicht gehad in het Belgische recht en heeft daarmee de implicatie voor het heffingsrecht voor Nederland onjuist beoordeeld. De constatering medio 2018 dat de belastingheffing in België anders is gelopen dan door de inspecteur werd verondersteld, kan geen nieuw feit vormen. Het betreft een ambtelijk verzuim, aldus nog steeds belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de door de Belgische fiscale autoriteiten verstrekte informatie een nieuw feit zoals is bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De rechtbank acht het aannemelijk dat de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen niet wist dat het pensioen in België niet tegen een regulier tarief2 werd belast (zie 2.4). Op basis van een dergelijk feit is in beginsel navordering gerechtvaardigd.
De vervolgvraag is of de inspecteur behoorde te weten dat het pensioen in België op dergelijke wijze werd belast. Volgens de hoofdregel uit het Verdrag worden pensioenuitkeringen in de woonstaat (in dit geval dus België) belast. Uitsluitend in ‘onevenwichtige situaties’ en onder strikte voorwaarden wordt de heffing over pensioenuitkeringen aan Nederland toegewezen. Het is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur behoorde te weten - voorafgaand aan de informatie verkregen medio 2018 - op exact welke wijze de heffing in België over de pensioenuitkeringen daadwerkelijk verliep en daarmee dat het heffingsrecht op basis van het Verdrag was toegewezen aan Nederland. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
Belanghebbende stelt dat volledig en juist het vrijstellingsverzoek op basis van het Verdrag is ingediend. Dit vrijstellingsverzoek is gehonoreerd in de brief van 15 juli 2010 en is vervolgens verlengd bij brief van 4 juni 2015. Daarom mocht erflater erop vertrouwen dat de inspecteur geen inkomstenbelasting zou heffen over de pensioenuitkeringen ongeacht de daadwerkelijke belastingheffing daarover in België, aldus belanghebbende.
De inspecteur bepleit dat aan de beoordeling van het verzoek - en dus aan de brieven van 15 juli 2010 en van 4 juni 2015 - de veronderstelling ten grondslag lag dat België tegen een regulier tarief belasting zou heffen over de pensioenuitkeringen. Daar is geen sprake van geweest en erflater, dan wel zijn adviseurs, hadden moeten begrijpen dat dat wel de veronderstelling van de inspecteur was bij het doen van de toezeggingen, aldus de inspecteur.
Niet in geschil is dat erflater volledig en juist het vrijstellingsverzoek heeft ingevuld. Daarbij is een sjabloon van de Belastingdienst gehanteerd. Voorts is niet in geschil dat de brieven van de inspecteur (zie 2.3) zijn aan te merken als toezeggingen, ook over de inkomstenbelasting. In de eerste brief staat voor zover hier relevant:
“U heeft verzocht om een verklaring waarbij op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de inhouding van loonbelasting is vrijgesteld. De door u aangedragen informatie geeft aanleiding tot de volgende beoordeling.
Beoordeling van uw verzoek.
Ik ben van mening dat uw verzoek terecht is (…)”.
In een geval als dit is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de inspecteur de pensioenuitkeringen niet in de heffing van inkomstenbelasting zou betrekken.3
De rechtbank stelt voorop dat voor zover het beroep van belanghebbende zo moet worden begrepen dat erflater niet persoonlijk op de hoogte was van de veronderstelling van de inspecteur dat België tegen een regulier tarief belasting zou heffen over de pensioenuitkeringen, de kennis van de gemachtigden van erflater in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel aan hem moet worden toegerekend.4 De jaarlijkse aangiftes van erflater werden zowel in België als in Nederland door een belastingadvieskantoor ingediend.
Erflater - met dus hierna telkens de aan hem toegerekende kennis van zijn gemachtigden - had naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moeten begrijpen dat het niet-heffen in 2014 door België, niet overeenstemde met de veronderstelling van de inspecteur over de feiten en omstandigheden toen hij het verzoekschrift beoordeelde.
In de jaren 2015 tot en met 2017 heeft België wel belasting geheven over de pensioenuitkeringen. Dit betreft echter geen belastingheffing tegen een regulier tarief (zie 2.4). Ook voor die jaren had erflater redelijkerwijs moeten begrijpen dat een dergelijke Belgische belastingheffing niet overeenstemde met de veronderstelling van de inspecteur over de feiten en omstandigheden toen hij de brieven opstelde. Immers, bij een dergelijke belastingheffing en gelet op de overige feiten en omstandigheden, is het duidelijk - thans ook voor partijen (zie 2.6) - dat het heffingsrecht op basis van het Verdrag gealloceerd is aan Nederland. Daarbij merkt de rechtbank op dat het niet duidelijk is geworden waarom het voor de gemachtigden van erflater nu wel duidelijk is dat het heffingsrecht aan Nederland is gealloceerd, maar dat gedurende de jaren in kwestie kennelijk niet duidelijk was.
Erflater had, aldus nog steeds met de aan hem toegerekende kennis van zijn gemachtigden in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel, moeten weten dat de wijze waarop aangifte werd gedaan in België en de daaruit volgende belastingheffing tegen een niet reguliere tarief, niet in overeenstemming was met de veronderstelling van de inspecteur.
De rechtbank is aldus van oordeel dat erflater in redelijkheid de brieven van de inspecteur, niet had mogen opvatten als een (ongeclausuleerde) toezegging dat Nederland zou afzien van inkomstenbelastingheffing over de pensioenuitkeringen, ongeacht de daadwerkelijke belastingheffing in België. Dat betekent dat erflater voor wat betreft de onderhavige jaren er niet op mocht vertrouwen dat de inspecteur in zijn situatie zou afzien van inkomstenbelastingheffing.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het gelijk is aan de inspecteur.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 23 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.