Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3320, AWB - 20 _ 4900
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3320, AWB - 20 _ 4900
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 juni 2021
- Datum publicatie
- 5 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3320
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 4900
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/4900
uitspraak van 30 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats]
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.693 (aanslagnummer 1969.34.400.H.66.01) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 118.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] te [kantoorplaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende was geheel 2016 woonachtig in [woonplaats] . Hij was in dat jaar buitenlands belastingplichtig voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Belanghebbende was werkzaam bij [bedrijf] te [vestigingsplaats] en was als hoogleraar verbonden aan de [bedrijf] te [vestigingsplaats] . Voor de [bedrijf] gaf hij (ook) gemiddeld 2 á 3 lezingen per week. De lezingen werden thuis voorbereid.
Met dagtekening 31 juli 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd.
Werk en woning |
||
Loon: |
||
[bedrijf] |
€ 40.515 |
|
[bedrijf] |
€ 83.178 (+) |
|
€ 123.693 |
||
Resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW): |
||
Lezingen |
€ 18.534 (-/-) |
|
€ 18.534 (-/-) |
||
Voorkoming dubbele belasting (50% loon UM) |
€ 20.258 (-/-) |
|
Belastbaar inkomen |
€ 84.901 |
Het door belanghebbende vrijgestelde deel van zijn inkomen van de [bedrijf] heeft hij als belastbare inkomsten aangegeven in zijn aangifte personenbelasting in [woonplaats] . Het negatieve ROW bestaat uit kosten die belanghebbende heeft gemaakt in het kader van de voorbereiding en het geven van zijn lezingen als hoogleraar van de [bedrijf] .
De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2019 de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 vastgesteld waarbij hij is afgeweken van de ingediende aangifte. Het negatieve ROW en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zijn daarbij gecorrigeerd.
De rechtbank heeft ter zitting beslist de zaak aan te houden en daarmee partijen in de gelegenheid gesteld in nader overleg te treden. Daartoe zou belanghebbende aanvullende stukken overleggen aan de inspecteur. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt binnen de door de rechtbank gestelde uiterlijke termijn. De inspecteur heeft bij schrijven van 25 maart 2021 bevestigd dat hij geen nadere stukken meer heeft ontvangen van belanghebbende. De rechtbank heeft daarom het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- -
-
Is er sprake van een negatief resultaat uit overige werkzaamheid?
- -
-
Heeft belanghebbende voor een deel van zijn inkomen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
- -
-
Kan belanghebbende een beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
Negatieve ROW
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de lezingen die hij geeft, aftrekbaar moeten zijn. Daarom heeft hij deze kosten aangemerkt als kosten voor een overige werkzaamheid. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een negatief ROW rust op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet voldaan aan deze bewijslast, nu hij geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot de conclusie kunnen leiden dat de kosten in het kader van een overige werkzaamheid en niet in het kader van zijn dienstbetrekking bij de [bedrijf] zijn gemaakt. Kosten die in het kader van een dienstbetrekking worden gemaakt komen immers niet voor aftrek in aanmerking in de Wet IB 2001.
Voorkoming dubbele belasting
Artikel 7.2 van de Wet IB 2001 (tekst 1 januari 2012 tot 1 januari 2017) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen uit werk en woning in Nederland verminderd met de verliezen uit werk en woning, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3. (…) 2. Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van: a. (…)b. het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid;”
Artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen 2001 (hierna: het Verdrag) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.
(…)”
Artikel 19, paragraaf 1, van het Verdrag luidt als volgt:
“a. Lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, aan een natuurlijke persoon, ter zake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, mogen in die Staat worden belast.
b. Die lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen zijn evenwel slechts in de andere verdragsluitende Staat belastbaar indien de diensten in die Staat worden bewezen en de natuurlijke persoon inwoner van die Staat is, die:
1° onderdaan is van die Staat, of
2° niet uitsluitend met het oog op het bewijzen van de diensten inwoner van die Staat is geworden.”
Belanghebbende stelt dat een gedeelte van zijn werkzaamheden voor de [bedrijf] feitelijk in [woonplaats] wordt uitgevoerd, zodat hij voor dit deel recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in Nederland op grond van het Verdrag. Volgens belanghebbende heeft zijn werkgever UM nooit een verdeling gemaakt tussen zijn werkzaamheden in Nederland en in [woonplaats] omdat duidelijk was in welk land belanghebbende sociaal was verzekerd. Belanghebbende merkt verder op dat zijn ambtenarenstatus met betrekking tot zijn dienstverband bij de [bedrijf] per 1 januari 2020 is komen te vervallen als gevolg van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (WNRA), zodat met ingang van die datum op grond van artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag dient te worden bepaald aan welke Staat de heffingsbevoegdheid over de inkomsten van belanghebbende toekomt. Belanghebbende wil dat de rechtbank de voornoemde wetswijziging van toepassing verklaart voor het jaar 2016. De inspecteur bestrijdt de visie van belanghebbende en stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting.
Niet in geschil is dat het Verdrag van toepassing is in het geval van belanghebbende. Belanghebbende is woonachtig in [woonplaats] en is buitenlands belastingplichtig voor de Wet IB 2001.1 Dat betekent dat de inkomsten uit een dienstverband in Nederland in beginsel in Nederland belast zijn.2 De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met zijn enkele stelling dat een deel van zijn werkzaamheden thuis (in [woonplaats] ) worden verricht niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat de uitzondering op de hoofdregel van artikel 19, paragraaf 1, van het Verdrag niet van toepassing is. Het enkele gegeven dat als gevolg van het intreden van de WNRA de uitkomst voor 2020 mogelijk anders zou zijn, maakt niet dat dat voor het jaar 2016 ook zo is.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Volgens belanghebbende heeft de [woonplaats] inspecteur in het verleden een waarneming ter plaatse gedaan en de verdeling van de inkomsten zoals belanghebbende deze heeft aangegeven in zijn [woonplaats] aangifte goedgekeurd. Belanghebbende heeft zijn Nederlandse aangifte gedaan op grond van deze verdeling. Hij meent dat de omstandigheid dat deze wijze van het doen van aangifte in voorgaande jaren niet heeft geleid tot een correctie voldoende is om een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen. De bewijslast dat sprake is van opgewekt vertrouwen van de zijde van de inspecteur rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet, nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van opgewekt vertrouwen door de Nederlandse inspecteur. Daarnaast is voor het in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de ingediende aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Belanghebbende heeft gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 30 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
<de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen>
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.