Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3594, AWB - 20 _ 7905
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3594, AWB - 20 _ 7905
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 juli 2021
- Datum publicatie
- 30 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3594
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:3700, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7905
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7905
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Polen),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde verzuimboete van € 369 bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende V.A.L. van Oostrum via een video-verbinding (Skype for Business), en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft niet binnen de uiterste termijn die in de aanmaning staat vermeld aangifte gedaan.
Met dagtekening 2 april 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd naar een bedrag van nihil. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een boete van € 369 opgelegd, wegens het niet tijdig indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018.
Op 12 mei 2020 heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen de aan hem bij de aanslag IB/PVV 2018 opgelegde boete. In het bezwaarschrift geeft belanghebbende aan dat hij gehoord wenst te worden.
Met dagtekening 26 juni 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief verzonden met als onderwerp ‘toelichting bezwaarschrift en beoordeling kostenvergoeding’. In deze brief schrijft de inspecteur dat hij volledig aan het bezwaar tegemoet zal komen en dat hij een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toekent.
De inspecteur heeft op 10 juli 2020 uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende daaraan voorafgaand te hebben gehoord. De aan belanghebbende opgelegde verzuimboete is bij de uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil.
Op 3 augustus 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende in een e-mailbericht aan de inspecteur gevraagd welk bedrag aan kostenvergoeding is uitbetaald. De inspecteur heeft bij e-mailbericht van 4 augustus 2020 geantwoord dat een vergoeding van € 261 is toegekend.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-
Is de hoorplicht geschonden?
-
Had de inspecteur de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast moeten stellen in de uitspraak op bezwaar?
-
Heeft belanghebbende recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan € 261?
Is de hoorplicht geschonden?
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat de hoorplicht is geschonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om een hoorgesprek en dat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder belanghebbende voorafgaand te horen.
Het initiatief voor het horen van een belanghebbende ligt bij de inspecteur.1 De inspecteur kan echter van het horen afzien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord omdat van een volledige tegemoetkoming aan zijn bezwaar geen sprake is. In zijn bezwaarschrift heeft hij de inspecteur verzocht het bezwaar gegrond te verklaren, de verzuimboete te vernietigen en de kosten van het bezwaar te vergoeden. Omdat de inspecteur de boete niet heeft vernietigd, maar heeft verminderd tot nihil, is de inspecteur volgens belanghebbende niet volledig aan zijn bezwaar tegemoet gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt voorgaande stelling van belanghebbende niet. De rechtbank overweegt daarbij dat het verminderen van de verzuimboete naar nihil materieel gelijk moet worden gesteld met het vernietigen van de boete. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in zijn belangen geschaad doordat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Het bezwaar van belanghebbende richtte zich enkel op de boete. Omdat deze is komen te vervallen, was er voor belanghebbende geen belang meer bij een hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende. De inspecteur mocht het hoorgesprek achterwege laten, van een schending van de hoorplicht is geen sprake.
Had de inspecteur de hoogte van de kostenvergoeding vast moeten stellen in de uitspraak op bezwaar?
Op grond van artikel 7:15, lid 3 van de Awb beslist het bestuursorgaan op een verzoek tot vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase bij beslissing op bezwaar. De inspecteur heeft in de brief van 26 juni 2020 (zie 2.4) aan belanghebbende medegedeeld dat hij een kostenvergoeding voor de bezwaarfase zal toekennen zonder daarbij het bedrag van de kostenvergoeding te vermelden. In de uitspraak op bezwaar van 10 juli 2020 wordt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vervolgens niet benoemd. De inspecteur heeft gemachtigde, na daartoe te zijn verzocht, per e-mailbericht van 4 augustus 2020 medegedeeld dat een kostenvergoeding voor een bedrag van € 261 aan belanghebbende is toegekend.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De hoogte van de kostenvergoeding is pas in de mail van 4 augustus 2020 aan hem bekend gemaakt zonder nadere motivering van de hoogte van het bedrag. Volgens belanghebbende is het voorgaande niet conform de hiervoor genoemde bepaling uit de Awb.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 20143 geoordeeld dat indien er na afloop van de uitspraak op bezwaar afzonderlijk wordt beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten, die beslissing op één lijn dient te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar. De beslissing op het verzoek om kostenvergoeding completeert in dat geval de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is met inachtneming van voornoemd arrest van oordeel dat de brief van 26 juni 2020 waarin aan belanghebbende wordt medegedeeld dat hij een kostenvergoeding ontvangt en het e-mailbericht van 4 augustus 2020 waarin de hoogte van de kostenvergoeding wordt medegedeeld, de uitspraak op bezwaar van 10 juli 2020 completeren. De inspecteur heeft conform de wettelijke regels op het verzoek om kostenvergoeding beslist. De stelling van belanghebbende faalt.
Heeft belanghebbende recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan € 261?
In de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Tekst 2020, hierna: het Besluit) is het volgende opgenomen over de waarde per punt voor de kostenvergoeding in bezwaar:
“ B. Waarde per punt
(…)
B2. Bezwaar en administratief beroep
-
punt = € 261 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet.
-
1 punt = € 525 in de overige gevallen.”
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een hogere kostenvergoeding dan de € 261 die aan hem is toegekend. Hij stelt dat het bezwaar zicht alleen richtte tegen de boete en dat de boete niet kan worden aangemerkt als een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, zoals bedoeld onderdeel B2 ten eerste, van de bijlage bij het Besluit (zie 2.16). Volgens hem moet er voor de kostenvergoeding worden aangesloten bij een waarde per punt van € 525, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken om van de standaard van € 525 af te wijken.
De rechtbank volgt het standpunt van belanghebbende niet. De verzuimboete is op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan belanghebbende opgelegd. Artikel 67a AWR is een wettelijk voorschrift inzake belastingen als bedoeld in onderdeel B2 ten eerste, van de Bijlage bij het besluit. De inspecteur is bij het toekennen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht uitgegaan van een waarde van € 261 per punt.
Gelet op het voorgaande is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is enkel ondertekend door de griffier omdat de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.