Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:360, BRE - 17 _ 8233
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:360, BRE - 17 _ 8233
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 januari 2021
- Datum publicatie
- 17 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:360
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2230, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 8233
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het met het geheel van handelingen bereikte resultaat is namelijk zodanig dat een dergelijk samenstel van handelingen zich tussen derden die geen familie zijn, niet zou hebben voorgedaan.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/8233 tot en met 17/8239
uitspraak van 22 januari 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2014 de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, hierna: de (navorderings)aanslagen. Tegelijk met de (navorderings)aanslagen zijn beschikkingen heffingsrente (2008 tot en met 2011) en belastingrente (2012 tot en met 2014) gegeven, hierna: de rentebeschikkingen.
Jaar |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Heffings- resp. belastingrente |
2008 |
[aanslagnummer] .H.87 |
2 februari 2017 |
€ 32.670 |
€ - |
€ 614 |
2009 |
[aanslagnummer] .H.97 |
3 maart 2017 |
€ 25.689 |
€ 4.126 |
€ 770 |
2010 |
[aanslagnummer] .H.07 |
11 maart 2017 |
€ 7.278 |
€ 15.386 |
€ 30 |
2011 |
[aanslagnummer] .H.17.01 |
14 januari 2017 |
€ 77.121 |
€ 2.105 |
€ 4.666 |
2012 |
[aanslagnummer] .H.27.01 |
27 januari 2017 |
€ 66.398 |
€ 2.610 |
€ 2.831 |
2013 |
[aanslagnummer] .H.36.01 |
5 januari 2017 |
€ 77.894 |
€ - |
€ 2.673 |
2014 |
[aanslagnummer] .H.46.01 |
26 januari 2017 |
€ 75.450 |
€ 827 |
€ 1.619 |
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 december 2017 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 december 2017, ontvangen door de rechtbank op 27 december 2017, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ambtshalve gesplitst waardoor er meerdere zaken zijn geregistreerd. Er is volstaan met het heffen van éénmaal griffierecht zodat van belanghebbende een griffierecht van € 46 is geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020 te Breda.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak naar partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] en [persoon a] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de broer) zijn kinderen van [persoon b] (hierna: de moeder) en de op [datum] overleden [persoon c] (hierna: de vader).
De moeder houdt alle aandelen in [bedrijf a] B.V. (hierna: A BV). Die vennootschap houdt alle aandelen in [bedrijf b] B.V. (hierna: B BV). De activiteiten van B BV bestaan uit het assembleren, fabriceren en verhandelen van vacuüm verpakkingsmachines en verpakkingsmiddelen. Belanghebbende houdt geen aandelen van deze vennootschappen, is niet gerechtigd tot de resultaten die deze vennootschappen behalen en is evenmin werkzaam bij deze vennootschappen.
Op 26 juni 2007 zijn [bedrijf a] BV en de gemeente [gemeente] een reserveringsovereenkomst aangegaan. Het betreft de reservering voor de periode van [datum ] door [bedrijf a] BV van een kavel op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] te
[gemeente] voor het realiseren van een bedrijfsgebouw voor de assemblage van vacuümmachines met bijbehorende parkeerplaatsen. De kavel is later kadastraal geregistreerd als [adres] (hierna: de kavel).
Op [datum ] 2008, hebben belanghebbende en de broer een kredietovereenkomst bij [bank] afgesloten voor maximaal € 2.000.000 per persoon. Het krediet mocht uitsluitend worden aangewend ter financiering van de realisatie van een bedrijfspand ten behoeve van [bedrijf b] BV op voormeld bedrijventerrein. Ter meerdere zekerheid heeft de bank een eerste recht van hypotheek op het betreffende registergoed, alsmede een pandrecht op de vorderingsrechten uit de huurovereenkomst met betrekking tot het registergoed verkregen.
Op [datum ] 2009 heeft volgens de hierna onder 2.6 vermelde koopovereenkomst de moeder verzocht om aankoop van de kavel.
Op [datum ] 2009 is een koopovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en de broer (kopers) en gemeente [gemeente] (verkoper) ten aanzien van de kavel. De koopsom bedraagt € 1.188.000,- te vermeerderen met de verschuldigde btw. Ingevolge deze koopovereenkomst zijn belanghebbende en de broer verplicht om de kavel te gebruiken als bedrijfsterrein bestemd voor de realisatie van een pand ten behoeve van eigen gebruik voor de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf b] BV dan wel een aan haar gelieerde vennootschap. Bij niet-nakoming van (o.a.) voormelde verplichting verbeuren belanghebbende en de broer of hun rechtsopvolger een onmiddellijk opeisbare boete aan de gemeente van 25% van de koopsom inclusief BTW, welke boete binnen vijf jaren na eerste ingebruikname wordt afgebouwd volgens een in de akte opgenomen regeling.
Op [datum ] 2009 is de kavel bij notariële akte geleverd door de gemeente aan belanghebbende en de broer. Tevens is op dezelfde dag [stiching] (hierna: de stichting) opgericht. De stichting heeft onder andere als statutair doel het verkrijgen, vervreemden, beheren, bezwaren en exploiteren van registergoederen en andere vermogensbestanddelen. De moeder is enig bestuurder van deze stichting.
Op [datum ] 2009 zijn belanghebbende, de broer en de stichting een notarieel vastgelegde overeenkomst aangegaan. In deze overeenkomst getiteld beheerovereenkomst (hierna: beheerovereenkomst) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Inleiding
De comparanten gaven vooraf te kennen:
1. door de eigenaar zal in eigendom worden gekregen: [de kavel], (…) te noemen: ‘het registergoed’.
(…)
1. Duur/opzegging
De overeenkomst vangt aan per vandaag en eindigt tien jaar na vandaag, derhalve op [datum ] tweeduizendnegentien[.] Indien deze overeenkomst door de eigenaar vóór het einde wordt opgezegd is de eigenaar aan de beheerder een boete verschuldigd ter grootte van de waarde van het registergoed in het vrije verkeer. De beheerder is te allen tijde gerechtigd om met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden de beheersovereenkomst op te zeggen.
2. Beheer/beschikking
De eigenaar draagt de beheerder op het registergoed te beheren. Gedurende het bestaan van de overeenkomst is de eigenaar, behoudens het in artikel 9 sub a en b bepaalde niet tot deze handelingen bevoegd en moet de eigenaar zich van al deze handelingen onthouden. Bij overtreding van deze bepaling verbeurt hij een onmiddellijk opeisbare boete gelijk aan de boete hiervoor onder 1. gemeld. Tot het beheer behoren onder meer de navolgende rechtshandelingen:
- -
-
het verhuren van het registergoed en het aangaan namens eigenaar van huurovereenkomsten;
- -
-
het innen van huurpenningen en verlenen van kwitantie;
- -
-
het (laten) verrichten van zowel klein als groot onderhoud, het (laten) verrichten van aanpassingen en het doen van verbouwingen;
- -
-
het voldoen van kosten en lasten voor het beheer van het registergoed, waartoe onder meer behoren de onroerende-zaakbelasting en de premies voor opstalverzekeringen; en
- -
-
overigens alle handelingen welke aan een goed beheer dienstbaar kunnen zijn.
Andere rechtshandelingen, zoals het vervreemden of bezwaren van het registergoed, kan de beheerder eveneens zonder toestemming van de eigenaar verrichten.
Bij eventuele vervreemding vindt zaaksvervanging plaats zodat hetgeen voor het registergoed in de plaats treedt onder beheer van de beheerder komt te staan.
De beheer- en beschikkingsbevoegdheid zal uitsluitend berusten bij de beheerder (privatieve werking). Aan de eigenaar komen gedurende deze overeenkomst derhalve geen beheers- en beschikkingsbevoegdheden toe.
De eigenaar verplicht zich bovendien jegens de beheerder om zich te onthouden van beheers- en beschikkingshandelingen, zolang de beheerder uit hoofde van voormelde opdracht de bevoegdheid tot beheer toekomt.
(…)
8. Onkostenvergoeding
Beheerder heeft recht op vergoeding van al zijn voor zijn werkzaamheden gemaakte kosten. Beheerder krijgt geen beloning voor de door hem verrichte werkzaamheden.
9. Volmacht.
De eigenaar geeft beheerder bij deze volmacht tot het verrichten van alle in deze overeenkomst gemelde (rechts)handelingen tot beheer of beschikking over het registergoed. Deze volmacht is tijdens de duur van deze overeenkomst onherroepelijk. De eigenaar onthoudt zich van alle in deze overeenkomst gemelde (rechts)handelingen, tenzij:
-
beheerder niet in staat is tot het verrichten van deze (rechts)handelingen en de (rechts)handelingen geen uitstel kunnen lijden;
-
beheerder en eigenaar anderszins overeen zijn gekomen.
10. Boetebepaling
Degene van partijen die in strijd met enig onderdeel, behoudens het bepaalde in de artikelen 1 en 2, van deze overeenkomst handelt, verbeurt aan de andere partij een terstond opeisbare en niet voor vermindering vatbare boete van een bedrag gelijk aan de waarde van voormelde onroerende zaken in het vrije economische verkeer, te verminderen met de daarop betrekking hebbende hypothecaire schulden ten behoeve van [bank] N.V., ten behoeve van welke hypothecaire schulden een recht van hypotheek is gevestigd bij een akte op heden verleden voor mij, notaris, onverminderd het recht van de andere partij om indien zulks nog mogelijk is nakoming van deze overeenkomst te vorderen en/of tevens schadevergoeding te vorderen. Tot meerdere zekerheid van de betaling van de boete wordt hypotheek gevestigd ten behoeve van de beheerder.”
In [datum ] 2009 is ter realisatie van de bouw van het bedrijfsgebouw een overeenkomst van aanneming van werk gesloten tussen belanghebbende en de broer (opdrachtgevers) en [bedrijf c] . te [vestigingsplaats] (opdrachtnemer). De overeenkomst is van de zijde van belanghebbende en de broer, in opdracht ondertekend door de moeder.
Op [datum ] 2009 zijn belanghebbende en de broer (verhuurders) en [bedrijf b] BV (huurder) een (ver)huurovereenkomst overeengekomen van het op de kavel te realiseren bedrijfsgebouw (hierna: de huurovereenkomst).
Om het in 2.4 genoemde krediet te kunnen krijgen, dienden belanghebbende en de broer een gedeelte van de benodigde financiering uit eigen middelen te voldoen. Hierin is voorzien doordat de moeder op [datum ] 2009, een bedrag van € 500.000 aan elk van beiden heeft doen toekomen. In verband hiermee is de overbedelingsschuld van de moeder en de overbedelingsvordering verminderd.
Op [datum ] 2009 is een akte van verpanding ondertekend tussen belanghebbende en de broer (pandgever) en [bank] (pandnemer). Het betreft de verpanding van de vorderingsrechten van belanghebbende en de broer op [bedrijf b] BV uit hoofde van de huurovereenkomst van het bedrijfsgebouw.
In [datum ] 2010 is het bedrijfsgebouw opgeleverd.
Tot de processtukken behoort een addendum bij de huurovereenkomst. In dit addendum is [datum ] 2010 als datum van opmaak en ondertekening genoemd. Het stuk is niet ondertekend. In het stuk is vermeld dat belanghebbende en de broer als verhuurder ten deze worden vertegenwoordigd door de moeder als bestuurder van de stichting.
In [datum ] 2011 zijn [bedrijf b] BV (opdrachtgever) en [bedrijf d] B.V. ( [bedrijf d] BV ) (opdrachtnemer) een overeenkomst getiteld [overeenkomst] overeengekomen (hierna: de gebouwenbeheerovereenkomst). Daarin is vastgelegd dat [bedrijf b] BV per [datum ] 2011 het preventief- en klachtenonderhoud van het bedrijfsgebouw uitbesteedt aan [bedrijf d] BV tegen een vergoeding van € 11.454 exclusief omzetbelasting per jaar.
In 2015 en 2016 heeft de Belastingdienst bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn besproken op [datum ] 2016 en zijn opgenomen in het rapport van [datum ] 2016. Naar aanleiding van deze bevindingen zijn aan belanghebbende de (navorderings)aanslagen opgelegd. Vervolgens is het verlies dat was vastgesteld bij de aanslag IB/PVV 2010 en middels verminderingsbeschikkingen was verrekend met jaren 2008 en 2009, nagevorderd.
Belanghebbende heeft in enkele van haar aangiften IB/PVV een negatief inkomen uit werk en woning aangegeven. De inspecteur heeft de aanslagen over deze jaren, in afwijking van de aangiften, vastgesteld naar een positief inkomen uit werk en woning (zie 1.1).
Notaris [notaris] (hierna: de notaris) heeft met dagtekening [datum ] 2017 een brief gericht aan de “ [persoon d] ”, waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“Geachte familie,
Onlangs vernam ik van u dat van de zijde van de belastingdienst vragen zijn gesteld met betrekking tot onder meer de eigendom van [belanghebbende en de broer] van [de kavel] en [de stichting].
Zoals bekend ben ik sinds 2008 als huisnotaris betrokken bij diverse familie aangelegenheden en heb ik desgevraagd de familie bijgestaan onder meer in het kader van de estate planning.
(…)
De stichting kan tijdens leven van moeder vermogen ten behoeve van de familie verkrijgen en beheren, maar ook na haar overlijden en indien gewenst een rol spelen bij de afwikkeling van de nalatenschap. Naast familie en partner nemen ook externe deskundigen bij opvolging deel aan het bestuur.
(…)
In 2009 deed zich de mogelijkheid voor om in het kader van estate planning onroerende zaken ten name van de kinderen in eigendom te verwerven, waartoe een overeenkomst met de Gemeente [gemeente] werd gesloten. Bij akte van levering op [datum ] 2009 verleden voor mij, notaris, werd aan [belanghebbende en de broer] overgedragen [de kavel]. De aankoop werd onder meer extern gefinancierd door [bank] die tot de meerdere zekerheid van de terugbetaling van de lening een eerste hypotheek kreeg op het pand. Vanwege het feit dat de overeenkomst met de kinderen werd gesloten, werd het pand niet aan de stichting overgedragen (hetgeen ook had gekund en ook vaak wordt gedaan) maar aan de kinderen. Aangezien er ook familiekapitaal (een deel van het aan de kinderen toekomende deel van de erfenis van vader) zou worden geïnvesteerd en de kinderen toen nog beneden de 30 waren, leek het verstandig om het beheer niet aan hen over te laten maar aan de stichting. Indien het pand aan de stichting zou zijn overgedragen zou dat niet anders zijn geweest. In samenspraak met [bedrijf f] heb ik toen een beheerovereenkomst opgesteld. De aanvankelijke bedoeling was dat de stichting de eerste 10 jaar het pand zou beheren. Vanwege het feit dat de kinderen eigenaar zijn, zouden zij zonder dat de stichting daarin zou worden gekend tot overdracht kunnen overgaan. Vanwege eerder genoemde uitgangspunten in het kader van de estate planning (bescherming van de kinderen tegen zichzelf en inbreuk en claims van derden) is toen bedacht om een boete op te nemen in de beheerovereenkomst en deze af te dekken met hypothecaire zekerheid, zodat bij een overdracht door deze hypotheekstelling de beheerovereenkomst niet ongemerkt zou zijn gebleven en diende dus als zekerheid dat de kinderen die overeenkomst zouden nakomen. Uiteraard bleef de mogelijkheid bestaan dat zij het pand zouden verkopen en overdragen en had in het uiterste geval een rechter de boete kunnen mitigeren. Deze wellicht complexe constructie ware niet nodig geweest als rechtstreeks het pand zou zijn geleverd aan de stichting. Los hiervan zou het beheer slechts voor 10 jaar worden uitbesteed aan de stichting, zodat na die termijn de kinderen vrij zouden zijn om te doen met het pand wat zij zou goeddunken, immers zouden zij in die termijn in het kader van estate planning meer opgeleid en gewend gemaakt zijn met de omgang van zorgvuldig opgebouwd familievermogen.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat beide constructies niet ongewoon zijn in het kader van de estate planning!
Ondanks de overeengekomen termijn hebben partijen bij overeenkomst van [datum ] 2011 het beheer overgedragen aan [bedrijf d] te [gemeente] , waardoor defacto de beheerovereenkomst tussen de kinderen en de stichting kennelijk is geëindigd, dus eerder dan de initiële 10 jaar. Voor de beëindiging of wijziging van deze overeenkomst, al dan niet schriftelijk, zijn geen formaliteiten voorgeschreven en was derhalve mijn tussenkomst niet vereist. Wel had opdracht gegeven kunnen worden de hypotheek bij het kadaster door te halen, maar omdat ik hier niet bij betrokken ben, is dat kennelijk vergeten, hetgeen op zich niet erg is. Zo u wenst, kan ik alsnog voor doorhaling zorgdragen.
(…)”
3 Geschil
In geschil is (primair) het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling van het bedrijfsgebouw als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), hetgeen de inspecteur verdedigt en belanghebbende betwist.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en zoals naar voren gebracht ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.