Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3689, BRE 20/333
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3689, BRE 20/333
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 juli 2021
- Datum publicatie
- 6 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3689
- Zaaknummer
- BRE 20/333
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/333
uitspraak van 22 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
- De uitspraak van de inspecteur van 17 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) over de periode 26 april 2018 tot en met 25 april 2019 voor een bedrag van € 1.389, aanslagnummer [aanslagnummer] , en de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 1.389.
- De uitspraak van de inspecteur van 17 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking beëindiging bijzonder tarief.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
De gemachtigde van belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 juni 2021 aan F.J. van Schip, verbonden aan Administratie & Adviesbureau van Schip, op het adres Bastionweg 7 te Weesp, onder vermelding van plaats en tijdstip, eveneens uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Gemachtigde is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De genoemde brief is niet ter griffie terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 juni 2021 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
- vermindert de verzuimboete tot € 1.319.
2 Gronden
Vooraf:
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een getuige op te roepen. De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende beoordeeld met inachtneming van het door de Hoge Raad daarvoor gegeven rechtskader (zie Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786) en heeft beslist de door belanghebbende aangedragen getuige niet op te roepen. De rechtbank overweegt daarbij als volgt. Het stond belanghebbende vrij om zelf een getuige mee te brengen naar de zitting van 22 juni 2021 of een getuige op te roepen voor die zitting (artikel 8:60, vierde lid, van de Awb). Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brieven van 12 mei 2021 en 15 juni 2021). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.
De rechter kan op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb ook ambtshalve getuigen oproepen. Het staat de rechter vrij alleen dan van de ambtshalve bevoegdheid tot het oproepen van getuigen gebruik te maken indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt. Dat geldt ook wanneer, zoals hier het geval is, aan de rechter is verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een getuige op te roepen. Met inachtneming van deze maatstaf heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de door belanghebbende aangedragen getuige ambtshalve op te roepen.
Inhoudelijk:
Belanghebbende staat sinds 25 januari 2016 geregistreerd als houder van een tot kampeerauto omgebouwde bestelbus, merk Nissan, type NV 200, met als kenteken [kenteken] (de kampeerauto).
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan voor toepassing van het bijzonder tarief voor een kampeerauto (het kampeerautotarief). De inspecteur heeft bij beschikking het kampeerautotarief aan belanghebbende verleend.
Op 13 april 2019 is tijdens een controle door toezichtmedewerkers van de Belastingdienst geconstateerd dat de kampeerauto niet voldeed aan de fiscale inrichtingseisen van een kampeerauto.
Met dagtekening 10 mei 2019 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag MRB over de periode 26 april 2018 tot en met 25 april 2019 alsmede de boetebeschikking opgelegd. Tevens heeft de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking de toepassing van het kampeerautotarief beëindigd.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag MRB, de boetebeschikking en de beschikking beëindiging bijzonder tarief gehandhaafd.
De inspecteur heeft in de beroepsprocedure, bij brief van 18 juni 2020, een stuk overgelegd waarvan enkele passages onleesbaar zijn gemaakt (geschoond). Bij beslissing van 12 maart 2021 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank beslist dat er gewichtige redenen in de zin van artikel 8:29 van de Awb zijn die rechtvaardigen dat de door de inspecteur onleesbaar gemaakte delen van het stuk geheim blijven.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur de hoorplicht geschonden?
2. Heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd en het kampeerautotarief terecht ingetrokken?
3. Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
4. Heeft de inspecteur de boete terecht opgelegd en is deze passend en geboden?
Ten aanzien van de eerste vraag: de hoorplicht
Op grond van artikel 7:2 van de Awb dient de inspecteur, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Een hoorgesprek wordt in beginsel niet telefonisch gevoerd (artikel 9, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in het algemeen door middel van telefonisch horen aan de hoorplicht is voldaan als de inspecteur en belanghebbende beiden vinden dat deze wijze van horen volstaat (Hoge Raad 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306).
Belanghebbende stelt dat hij geen gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaar toe te lichten. Niet in geschil is dat de inspecteur en belanghebbende op 16 oktober 2019 telefonisch contact met elkaar hebben gehad. De inspecteur stelt dat belanghebbende tijdens dit gesprek heeft aangegeven dat hij telefonisch gehoord wilde worden. De gemachtigde van belanghebbende bestrijdt dit en stelt dat belanghebbende de inspecteur heeft verwezen naar de gemachtigde. De rechtbank ziet in de betwisting van belanghebbende zonder nadere motivering geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur hierover. Daarbij merkt de rechtbank op dat de inspecteur pas op 24 december 2019 − en dus ruim na het betreffende telefooncontact − een machtiging heeft ontvangen waaruit bleek dat gemachtigde namens belanghebbende zou optreden. Dat de gemachtigde in het kader van andere belanghebbenden al wel eerder heeft gesproken met de inspecteur, maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur er niet aan hoeven twijfelen dat belanghebbende heeft ingestemd met het telefonisch horen. De inspecteur had in dit geval dan ook geen reden om gemachtigde na ontvangst van de machtiging alsnog in het kader van het horen te benaderen. De inspecteur heeft de hoorplicht niet geschonden.
Ten aanzien van de tweede vraag: de naheffingsaanslag en de beschikking beëindiging bijzonder tarief
De voorwaarden voor toepassing van het kampeerautotarief staan vermeld in artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) en zijn verder uitgewerkt in artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit Motorrijtuigenbelasting. Indien ten onrechte aanspraak is gemaakt op het kampeerautotarief omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, dan wordt dit gecorrigeerd door het opleggen van een naheffingsaanslag MRB. Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet MRB wordt de naheffing berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin is geconstateerd dat het motorrijtuig niet voldeed aan de fiscale eisen die worden gesteld aan een kampeerauto. De last rust op de inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat de kampeerauto niet aan de fiscale vereisten voldoet.
De inspecteur heeft gesteld dat de kampeerauto niet aan de voorwaarden voldoet en ook niet kan voldoen, omdat de afmetingen van de binnenruimte te klein zijn. Het ‘fiscale blok’ past niet in de binnenruimte, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft zijn stelling onderbouwd door overlegging van het controlerapport.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het overgelegde controlerapport aannemelijk gemaakt dat de kampeerauto niet aan de fiscale vereisten voldoet. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat tijdens de controle de stoelen niet in de juiste stand stonden waardoor de binnenruimte door de controle ambtenaren verkeerd is gemeten, echter belanghebbende heeft daarmee de stelling van de inspecteur onvoldoende gemotiveerd betwist. Het enkele gegeven dat belanghebbende niet is opgeleid om dergelijke metingen te doen maakt dit niet anders. Ook ziet de rechtbank in de door belanghebbende aangehaalde feiten en omstandigheden geen aanleiding te oordelen dat sprake zou zijn van onjuist handelen door de inspecteur (door belanghebbende aangeduid als ambtsverzuim).
Ten aanzien van de derde vraag: in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen
Belanghebbende stelt dat hij ook recht heeft op toepassing van het kampeerautotarief omdat sprake is van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen. De inspecteur heeft door het verzoek om toepassing van het kampeerautotarief in te willigen bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat de inspecteur had vastgesteld dat de kampeerauto voldeed aan de geldende voorwaarden. Daarnaast heeft de inspecteur de toezegging gedaan aan [bedrijf] ., het bedrijf waar belanghebbende zijn bestelauto heeft laten ombouwen tot kampeerauto, dat het ‘fiscale blok’ zou passen in een Nissan NV 200. Belanghebbende is van mening dat hij op deze toezegging af mocht gaan.
De inspecteur betwist beide stellingen van belanghebbende en stelt dat geen sprake is van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen dat gehonoreerd moet worden. Belanghebbende kon geen vertrouwen ontlenen aan de inwilliging van het verzoek om toepassing van het kampeerautotarief. Het verzoek is ingewilligd op basis van de verklaring van belanghebbende en die verklaring is − naar later is gebleken − niet naar juistheid ingevuld. Belanghebbende heeft namelijk aangegeven dat de kampeerauto voldeed aan de fiscale vereisten terwijl dat niet het geval was. Belanghebbende had zelf moeten onderzoeken of zijn kampeerauto voldeed aan de geldende inrichtingseisen. Dat belanghebbende is afgegaan op – naar achteraf blijkt – verkeerde informatie die [bedrijf] . aan hem heeft gegeven, maakt dat niet anders. Ook is niet gebleken dat toezeggingen zijn gedaan aan [bedrijf] . met betrekking tot de afmetingen van de kampeerauto van belanghebbende. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd en tevens heeft hij het kampeerautotarief terecht beëindigd.
Ten aanzien van de vierde vraag: de verzuimboete
Als wordt nageheven op basis van artikel 33 van de Wet MRB dan kan de inspecteur op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete opleggen van maximaal € 5.278 (tekst 2019). Nu, zoals hiervoor is geoordeeld, terecht een naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd wegens het ten onrechte toepassen van het kampeerautotarief, is sprake van een verzuim. Belanghebbende heeft namelijk ten onrechte belasting op aangifte niet betaald. Dat verzuim rechtvaardigt in beginsel het opleggen van een boete. Opzet of schuld is daarbij niet vereist. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake is. De inspecteur heeft de boete dan ook terecht opgelegd.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de opgelegde boete passend en geboden is. Op grond van beleidsregels heeft de inspecteur een boete opgelegd van 100% van de nageheven belasting (paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). Het niet voldoen aan de verplichting van het (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Nadere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een verlaging van de boete zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een matiging van de boete, en acht de verzuimboete dan ook passend en geboden.
De duur van de procedures vormt voor de rechtbank wel aanleiding om de boete ambtshalve te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft de verzuimboete bij de naheffingsaanslag aan belanghebbende kenbaar gemaakt per brief met dagtekening 10 mei 2019. De rechtbank stelt die datum vast als aanvangsmoment van de redelijke termijn voor de behandelduur van de procedure. De rechtbank doet uitspraak op 22 juli 2021. Sinds de aankondiging van de boete is 2 jaar en (afgerond) 3 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van 2 jaar is overschreden met afgerond 3 maanden. De boete bij de naheffingsaanslag is daarom verminderd met 5% tot € 1.319 (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713). Dit leidt echter niet tot een gegrond beroep omdat sprake is van een ambtshalve constatering van overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.C. van den Berg, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.