Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4064, AWB - 20_7890
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4064, AWB - 20_7890
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2021
- Datum publicatie
- 13 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4064
- Zaaknummer
- AWB - 20_7890
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 20/7890
uitspraak van 23 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 (hierna: de aanslag) en de daarbij gegeven rentebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende woont in Nederland. Hij heeft in de jaren 2014 tot en met 2017 inkomen genoten tot de volgende bedragen:
Jaar |
Buitenlands inkomen |
Inkomen uit werk en woning |
2014 |
€ 75.463 |
€ 71.566 |
2015 |
€ 61.004 |
€ 70.723 |
2016 |
Nihil |
€ 16.542 |
2017 |
Nihil |
€ 121.783 |
Het buitenlandse inkomen betreft looninkomsten uit Duitsland. De heffing over die inkomsten is aan Duitsland toegewezen.1 Daarom heeft Nederland voorkoming van dubbele belasting verleend. Die voorkoming van dubbele belasting is niet volledig geeffectueerd, omdat het buitenlandse inkomen in 2014 en in de daaraan voorafgaande jaren hoger is dan het belastbare inkomen uit werk en woning. Bij aanvang van het jaar 2014 bedroeg het buitenlandse inkomen waarvoor de voorkoming van dubbele belasting niet kon worden geeffectueerd € 38.954. In 2014 is daar een bedrag van € 3.897 bijgekomen, waardoor het bedrag aan niet-geeffectueerde voorkoming van dubbele belasting ultimo 2014 € 42.851 bedroeg (hierna: het gestalde bedrag).
In een beschikking stalling met datum 7 april 2016 heeft de inspecteur het gestalde bedrag vastgesteld. De beschikking stalling vermeldt het volgende:
“Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014 in behandeling genomen.
Aanleiding
U hebt in de aangifte vermeld dat een gedeelte van het inkomen uit werk en woning afkomstig is uit Duitsland. Over dit inkomen mag Duitsland belasting heffen. Om te voorkomen dat u over dit inkomen ook in Nederland belasting moet betalen, hebt u recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Deze aftrek wordt voor 2014 berekend over een buitenlands inkomen van € 75.463.
Toelichting
Het inkomen uit Duitsland is groter dan het totale (herleide) belastbare inkomen uit werk en woning over 2014. Door de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting hoeft u over 2014 geen inkomstenbelasting in Nederland te betalen. U kunt de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het inkomen uit Duitsland op dit moment echter niet volledig benutten.
Het inkomen uit Duitsland waarvoor over 2014 niet volledig aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, zet de Belastingdienst automatisch opzij. Dit wordt stallen genoemd. Er was al een bedrag van € 38.954 gestald. De stalling over 2014 wordt hierbij opgeteld.
Beslissing
De totale stalling voor het buitenlandse inkomen uit werk en woning is op 31 december 2014 € 42.851. Dit is het bedrag waarover tot en met belastingjaar 2014 geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. In de toekomst kunt u dit gestalde bedrag gebruiken (als bedrag waarover aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend), als u over het inkomen uit werk en woning inkomstenbelasting verschuldigd is. Op deze manier wordt met de nog niet gebruikte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting alsnog rekening gehouden.
Grond van de beslissing
Deze beslissing is gebaseerd op artikel 11 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
(…)”.
Belanghebbende heeft op 14 april 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan. Belanghebbende heeft bij het doen van deze aangifte niet verzocht om het gestalde bedrag (deels) in aanmerking te nemen.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2017 contact gehad met een medewerker van de Belastingdienst. De e-mail van belanghebbende luidt als volgt:
“Hallo [medewerker belastingdienst]
Helaas moet ik U weer lastig vallen.
Heb een gesprek gehad met de belastingtelefoon maar deze verwijzen mij weer door naar het kantoor dus kom ik bij U terecht.
Ik heb op dit moment 2 polissen (een van Zwitserleven en een van NN) die aflopen en waarvoor ik een pensioen kan aankopen of ze geheel te laten uitbetalen tegen de huidige loonheffing.
Nu heb ik twee vragen
1. Hoe kan ik dit regelen dat de loonheffing gebruik maakt van het openstaande bedrag in de
stallingsregeling (bedrag nog niet bekend daar 2015 nog niet definitief is)
2. Zou het beter zijn deze te laten uitbetalen in 2017 (of na mijn wettelijke pensionering (65 en 9
maanden)) i.v.m. een lagere loonheffing.
(…)”.
Op 6 februari 2017 heeft de desbetreffende medewerker van de Belastingdienst gereageerd. Het antwoord luidt als volgt:
“Geachte [belanghebbende] ,
Waarom de belastingtelefoon hier geen antwoord op kan geven begrijp ik niet. Probleem is toch niet zo groot.
M.b.t. uw eerste vraag, het is niet mogelijk om een vrijstellingsverklaring o.i.d. aan te vragen. In principe moet u de gestalde bedragen via uw aangifte verrekenen. Wellicht is het wel mogelijk om via een negatieve voorlopige aanslag e.e.a. te bewerkstelligen. Deze kunt u zelf aanvragen via de site van de belastingdienst.
M.b.t. uw tweede vraag.
De belastingtarieven zijn voor en na pensioenleeftijd gelijk. Alleen de premies verschillen. De voorkoming heeft hier dan ook geen invloed op.
Voor de totaal te betalen belasting/premies is het uiteraard wel gunstig om dit in het jaar na de pensioengerechtigde leeftijd te regelen, zeker als uw totaal-inkomen onder de ongeveer € 34.000 blijft.”.
De aangifte IB/PVV 2016 is gedaan op 23 mei 2017. Belanghebbende heeft bij het doen van deze aangifte niet verzocht om het gestalde bedrag (deels) in aanmerking te nemen.
De aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn vastgesteld met dagtekening 19 januari 2018 respectievelijk 9 januari 2019 zonder dat daarbij het gestalde bedrag (gedeeltelijk) in aanmerking is genomen.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.932. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 42.851 als ‘kosten van geldlening eigen woning’ in aanmerking genomen.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2017 op 26 juni 2018 vragen gesteld over de ‘kosten van geldlening eigen woning’ van € 42.851.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2018 gereageerd op de vragenbrief van de inspecteur. Voor de onderbouwing van de ‘kosten van geldlening eigen woning’ verwijst belanghebbende naar de beschikking stalling van 7 april 2016.
Belanghebbende heeft in september 2019 gebeld met de Belastingtelefoon om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2017.
De inspecteur heeft belanghebbende op 7 januari 2020 bericht dat hij voornemens is om af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017. De inspecteur schrijft dat hij voornemens is om onder andere ten aanzien van de ‘kosten van geldlening eigen woning’ af te wijken van de aangifte IB/PVV 2017:
“1. Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Eigen woning
In de aangifte is het bedrag van de stallingsbeschikking van 2014 ad € 42.851 als betaalde hypotheekrente meegenomen, dit is onjuist. De stallingsbeschikking betreft nog te verrekenen buitenlands inkomen waarvoor op het moment van belasting verschuldigd zijn in Nederland alsnog aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 kan worden toegepast. Het bedrag van € 42.851 kan niet als hypotheekrente eigen woning meegenomen worden. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 42.851.
Van de stallingsbeschikking had in 2015 € 9.719 verrekend kunnen worden. Indien dit gebeurd was had dat niet geresulteerd in een extra teruggave aangezien reeds alle loonheffing aan u was terugbetaald. Op het moment dat er ruimte is om alsnog rekening te houden met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient dit ook te worden toegepast. Ik verreken alsnog € 9.719 met het jaar 2015. Dit levert zoals reeds vermeld geen aanvullende teruggave op.
In 2016 had alsnog voor € 16.542 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 kunnen worden toegepast, dit is niet gebeurd. Ik ben dan ook van plan de aanslag over 2016 ambtshalve te herzien.
In 2017 kan voor het restant van de stallingsbeschikking ad € 16.590 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 1 worden toegepast. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken.
(…)
2 Berekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 78.932
Totaalbedrag van de afwijking(en) € +42.851
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 121.783”.
Met dagtekening 19 februari 2020 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve verminderd. De inspecteur heeft een bedrag van € 16.542 in aanmerking genomen als bedrag waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend, wat leidt tot een teruggaaf van € 1.389.
Met dagtekening 25 februari 2020 is de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.783. Daarbij heeft de inspecteur het bedrag aan ‘kosten van geldlening eigen woning’ gecorrigeerd. Bij de aanslagregeling is een bedrag van € 16.590 in aanmerking genomen als bedrag waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend, wat leidt tot een ‘aftrek elders belast inkomen’ van € 6.231.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en tegen de verminderingsbeschikking ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016. In twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 1 juli 2020 heeft de inspecteur deze bezwaren ongegrond verklaard.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de aanslag naar het juiste bedrag vastgesteld?
II. Is de rentebeschikking naar het juiste bedrag gegeven?
Vooraf
De rechtbank heeft het beroepschrift aangemerkt als een beroepschrift ten aanzien van de aanslag. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat het beroep niet alleen ziet op de aanslag, maar ook op de jaren 2015 en 2016. Het gaat volgens belanghebbende om het bedrag van € 42.851. De inspecteur heeft dit bedrag aan ‘kosten van geldlening eigen woning’ niet geaccepteerd en dit bedrag in de jaren 2015 (€ 9.719), 2016 (€ 16.542) en 2017 (€ 16.590) in aanmerking genomen als buitenlands inkomen waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend. Belanghebbende is het daar niet mee eens en vindt dat het gestalde bedrag volledig in 2017 in aanmerking moet worden genomen. Daarom ziet het beroep volgens belanghebbende ook op 2015 en 2016.
Over de omvang van het beroep overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft zich voor het eerst tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat het beroep ook ziet op de jaren 2015 en 2016. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het gestalde bedrag in aanmerking kan nemen op de wijze zoals belanghebbende dat in zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan. Dat belanghebbende meent dat die stellingname gevolgen heeft voor de jaren 2015 en 2016 maakt nog niet dat die jaren daarmee zonder meer onderdeel zijn van het beroep.
Met betrekking tot het jaar 2015 is de gang van zaken onduidelijk. Het voornemen afwijken van 7 januari 2020 vermeldt dat het in aanmerking nemen van het gestalde bedrag voor € 9.719 niet heeft geleid tot een aanvullende teruggaaf. Belanghebbende heeft tijdens de zitting echter verklaard dat dit wel heeft geleid tot een teruggaaf. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot 2015. Een bezwaar tegen een kennelijk bestaande verminderingsbeschikking van de aanslag IB/PVV 2015 is de rechtbank niet bekend.
Met betrekking tot het jaar 2016 geldt het volgende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking van 19 februari 2020. De inspecteur heeft op 1 juli 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. Op diezelfde dag heeft de inspecteur in een apart geschrift uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag.
Bij het indienen van het beroepschrift heeft belanghebbende uitsluitend de uitspraak op bezwaar overgelegd die ziet op de aanslag. De uitspraak op bezwaar die ziet op de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 is niet bijgevoegd. Uit het beroepschrift valt ook niet redelijkerwijs op te maken dat het beroep ook is gericht tegen de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 (en de kennelijke vermindering van de aanslag IB/PVV 2015). De rechtbank heeft aan belanghebbende een ontvangstbevestiging gestuurd van de ontvangst van het beroepschrift. In die ontvangstbevestiging staat vermeld dat de rechtbank het beroep heeft geregistreerd als een beroep tegen de aanslag. Belanghebbende heeft tot het moment van de zitting op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat het beroep volgens hem op meer zag dan de aanslag, namelijk ook op de jaren 2015 en 2016.
Tot slot merkt de rechtbank nog het volgende op. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het gestalde bedrag volledig in 2017 in aanmerking kan nemen. Belanghebbende heeft het gestalde bedrag als ‘kosten van geldlening eigen woning’ in aanmerking genomen. Als eerste dient de vraag beantwoord te worden of belanghebbende het gestalde bedrag daarmee op een juiste wijze heeft verantwoord. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord is tussen partijen in geschil of het gestalde bedrag op een andere wijze volledig in 2017 in aanmerking kan worden genomen. Die vraag moet bij de behandeling van het jaar 2017 worden beantwoord, en niet bij de behandeling van 2015 of 2016.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de aanslag en niet tevens op de (kennelijke) verminderingsbeschikking(en) IB/PVV 2015 en 2016.
De aanslag
Belanghebbende heeft in het verleden looninkomsten uit Duitsland genoten waarvan de heffing aan Duitsland is toegewezen. Nederland dient daarom te zorgen voor voorkoming van dubbele belasting. De wijze waarop deze voorkoming plaatsvindt is geregeld in het Besluit voorkoming dubbele belasting (hierna: het BvdB). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend tegen het toptarief in plaats van tegen het gemiddelde van de verschuldigde inkomstenbelasting (evenredigheid) zoals de inspecteur heeft gedaan. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat uit het BvdB niet volgt dat het gestalde bedrag in aanmerking moet worden genomen zodra in een volgend jaar belasting over het inkomen uit werk en woning is verschuldigd.
Belanghebbende heeft het gestalde bedrag in aanmerking genomen als ‘kosten van geldlening eigen woning’. De inspecteur heeft dit terecht gecorrigeerd, omdat het gestalde bedrag geen kosten van een geldlening eigen woning zijn. Het gestalde bedrag kan ook niet op een andere wijze tegen het toptarief in aanmerking worden genomen zoals belanghebbende wenst. Artikel 10 BvdB schrijft voor dat de vermindering wordt berekend door het buitenlandse inkomen te delen door het belastbare inkomen uit werk en woning en dit vervolgens te vermenigvuldigen met de belasting die is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning. Deze berekening houdt een vermindering in tegen het gemiddelde tarief. Belanghebbende vindt dit niet eerlijk, maar de methode in het BvdB is niet in strijd met de wijze waarop Nederland de voorkoming van dubbele belasting moet verlenen.2 De inspecteur is bij de aanslagregeling dus terecht uitgegaan van een vermindering tegen het gemiddelde tarief.
Uit artikel 11 BvdB volgt dat het gestalde bedrag moet worden doorgeschoven tot het eerstvolgende jaar waarin inkomstenbelasting is verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning. In artikel 11 BvdB staat het volgende:
“1. Een bedrag aan in een jaar vrij te stellen buitenlands inkomen uit werk en woning (…) dat door de toepassing van artikel 10, derde lid, niet leidt tot een vermindering van belasting over dat jaar, wordt overgebracht naar het volgend jaar .”
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het gestalde bedrag in 2017 terecht tot een bedrag van € 16.590 in aanmerking genomen, omdat het overige gedeelte van het gestalde bedrag in 2015 en 2016 in aanmerking moet worden genomen.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende doet onder verwijzing naar diverse contacten met de Belastingdienst een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens belanghebbende mocht hij aan die contacten en de gedane uitlatingen het vertrouwen ontlenen dat hij het gestalde bedrag in de toekomst, op een moment naar keuze, in aanmerking kon nemen. Belanghebbende verwijst naar de beschikking stalling van 7 april 2016, de contacten met Belastingdienstmedewerker [medewerker belastingdienst] , de afhandeling van aangifte IB/PVV 2016 en naar het telefonisch contact met de Belastingtelefoon in 2019.
Wanneer een bestuursorgaan jegens een burger het vertrouwen wekt dat het van zijn bevoegdheden op een bepaalde, voor die burger gunstige, wijze gebruik zal maken, is dit overheidsorgaan onder omstandigheden gehouden om in overeenstemming met het opgewekte vertrouwen te handelen. Vertrouwen kan op verschillende manieren worden gewekt, bijvoorbeeld door algemene inlichtingen of door een bewuste standpuntbepaling. Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan ertoe leiden dat dwingend recht opzij wordt gezet.
Van een in rechte te beschermen gewekt vertrouwen is bij toezeggingen of bewuste standpuntbepalingen sprake als de inspecteur op basis van de door een belastingplichtige verstrekte gegevens een standpunt heeft ingenomen en dit standpunt ook kenbaar heeft gemaakt. Vereist is wel dat de verstrekte gegevens juist en volledig zijn en dat de inspecteur op de hoogte is van alle relevante gegevens. Ook is vereist dat de toezegging niet zo zeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen.
Voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat is gebaseerd op een inlichting geldt nog een aanvullende eis, namelijk dat afgaande op die voorlichting een handeling is verricht of nagelaten, waardoor niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet worden betaald, maar er ook schade wordt geleden.
Voor zover het beroep op het vertrouwensbeginsel is gebaseerd op de beschikking stalling overweegt de rechtbank als volgt. De beschikking stalling vermeldt dat het gestalde bedrag in de toekomst kan worden gebruikt als er over het belastbare inkomen uit werk en woning belasting is verschuldigd. De beschikking stalling is daarmee algemener geformuleerd dan het BvdB waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat het gestalde bedrag in het volgende jaar waarin belasting is verschuldigd, moet worden gebruikt. Wel wordt verwezen naar artikel 11 BvdB. Over het tarief waartegen de vermindering wordt verleend, vermeldt de beschikking stalling niets. Ook al is de beschikking stalling daarmee vrij algemeen geformuleerd, dat betekent nog niet dat belanghebbende aan die beschikking redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat zijn handelen juist was. De beschikking stalling bevat geen passages die (redelijkerwijs) op die manier kunnen worden uitgelegd.
Belanghebbende heeft contact gehad met Belastingdienstmedewerker [medewerker belastingdienst] . Dat contact ging over twee aflopende lijfrentepolissen, waarbij de stallingsregeling slechts zijdelings aan de orde is geweest.3 De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aan het antwoord van [medewerker belastingdienst] , gelet op de inhoud ervan, niet redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat hij met betrekking tot het gestalde bedrag mocht handelen zoals hij heeft gedaan. [medewerker belastingdienst] schrijft immers slechts in het algemeen dat gestalde bedragen verrekend kunnen worden via de aangifte. Over hoe dit uitwerkt in het geval van belanghebbende vermeldt [medewerker belastingdienst] niets.
Belanghebbende heeft al eerder contact gehad met [medewerker belastingdienst] . [medewerker belastingdienst] heeft belanghebbende geholpen bij de aangifte IB/PVV 2014 waaruit het gestalde bedrag voortvloeit. Belanghebbende stelt dat hem tijdens dit eerdere contact niet is gezegd dat hij het gestalde bedrag – indien mogelijk – in het eerstvolgende jaar in aanmerking moet nemen. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur echter niet aannemelijk dat de afhandeling van het gestalde bedrag uitdrukkelijk aan de orde is geweest en dat [medewerker belastingdienst] een toezegging heeft gedaan waaraan belanghebbende in redelijkheid het vertrouwen mocht ontlenen dat hij mocht handelen zoals hij heeft gedaan.
Aan de omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende bij de aanslagregeling over voorafgaande jaren is gevolgd, kan evenmin zonder meer een in rechte te eerbiedigen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. Er zal sprake moeten zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in de voorgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.4 Van dergelijke bijkomende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake indien de aangifte wordt gevolgd en de desbetreffende kwestie uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld of indien de aanslag overeenkomstig de aangifte wordt vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken, besprekingen en gevoerde correspondentie.
De inspecteur heeft tijdens de zitting verklaard dat de uitworp van de aangifte IB/PVV 2016 geen verband houdt met het gestalde bedrag. Belanghebbende betwist dit niet en heeft bovendien verklaard dat het gestalde bedrag bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2016 niet ter sprake is gekomen. Aangezien de toepassing van de stallingsregeling bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 op geen enkele wijze en op geen enkel moment uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is geweest, kan belanghebbende aan het op dit punt volgen van de aangifte IB/PVV 2016 geen vertrouwen ontlenen.
Belanghebbende heeft in september 2019 contact opgenomen met de Belastingtelefoon om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2017. Belanghebbende had niets meer gehoord na de vragenbrief in juni 2018 en de aanslag IB/PVV 2017 van zijn partner was al in januari 2019 geformaliseerd. Volgens belanghebbende heeft de desbetreffende medewerker van de Belastingtelefoon hem verteld dat de aanslag ‘klaar stond’ en dat aan belanghebbende een bedrag van meer dan € 25.000 zou worden uitbetaald. Volgens belanghebbende werd hem verteld dat voor deze uitbetaling een fiattering nodig was. De aangifte IB/PVV 2017 zoals belanghebbende die heeft gedaan, zou volgens belanghebbende leiden tot een teruggaaf van € 26.000.
De inspecteur betwist dat medewerkers van de Belastingtelefoon uitlatingen hebben gedaan waaruit redelijkerwijs mag worden afgeleid dat de ingediende aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd. Belanghebbende maakt dit tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk. Uit de door de inspecteur overgelegde informatie van de belastingtelefoon volgt dat ten tijde van het telefoontje al een jaar lang de melding ‘klaargezet’ in het systeem stond. Dat de aanslag ‘klaar stond’ betekent nog niet dat bij de aanslagregeling de aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd. De rechtbank acht het ook onwaarschijnlijk dat een medewerker van de Belastingtelefoon zou hebben gezegd dat belanghebbende meer dan € 25.000 zou ontvangen. Een teruggaaf van dergelijke omvang is in dit geval alleen mogelijk indien de inspecteur de aangifte van belanghebbende zou volgen, wat onwaarschijnlijk is door de wijze waarop belanghebbende het gestalde bedrag heeft verantwoord. Andere uitlatingen waaraan belanghebbende redelijkerwijs het vertrouwen mocht ontlenen dat de aangifte IB/PVV 2017 zou worden gevolgd, zijn niet gesteld of gebleken.
Rentebeschikking
De inspecteur heeft volgens belanghebbende veel te laat gereageerd op de ingediende aangifte. Belanghebbende vindt daarom dat rente vergoed moet worden.
Bij het opleggen van de aanslag is een bedrag van € 482 aan belastingrente vergoed. Die rente is berekend over de periode 1 juli 2018 tot en met 7 april 2020. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd waarom tot een hoger bedrag rente moet worden vergoed. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente tot een te laag bedrag is vergoed.
Slotsom
Gelet op het voorgaande is beslist zoals hiervoor vermeld.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2021 door mr. J.M. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter aangezien de griffier verhinderd is.
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel in uitspraak:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;b. een dagtekening;c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl/ Digitaal loket bestuursrecht.