Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4513, 20/8221

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4513, 20/8221

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 september 2021
Datum publicatie
17 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4513
Zaaknummer
20/8221
Relevante informatie
Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Artikel 2.5 Regeling Wet financiering sociale verzekeringen.

Geen tijdsevenredige verlaging van het maximum premie-inkomen in het jaar van overlijden is niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8221

Uitspraak van 9 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (IB) en premie volksverzekeringen (PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

[erflater] , erflater, is op [overlijdensdatum ] overleden. Hij heeft in 2019 inkomsten genoten uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking.

2.2.

De aanslag IB/PVV 2019 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.205. De PVV is geheven op basis van het voor 2019 geldende maximum premie-inkomen van € 34.300. De premieplicht voor de volksverzekeringen is beperkt tot de periode van 1 januari 2019 tot en met [overlijdensdatum ] .

2.3.

Tussen partijen is in geschil is de hoogte van het in aanmerking te nemen maximum premie-inkomen.

2.4.

Belanghebbende bepleit een tijdsevenredig herleiding van het maximum premie-inkomen wegens het overlijden van erflater in 2019. Belanghebbende stelt dat erflater maximaal over 311 dagen premie verschuldigd is. Dit is de periode van 1 januari 2019 tot de datum van zijn overlijden.

2.5.

De rechtbank begrijpt dat niet in geschil is dat erflater in 2019 premieplichtig was voor de volksverzekering, dat het premie-inkomen als uitgangspunt € 74.205 is,1 en dat het maximum premie-inkomen voor 2019 € 34.300 bedraagt.2

2.6.

De Nederlandse regelgeving voorziet in tijdsevenredige verlaging van het maximum premie-inkomen voor bepaalde gevallen waarin de premieplichtige gedurende een deel van het jaar niet premieplichtig is (hierna: de tijdsevenredige verlaging), maar expliciet is bepaald dat het geval van overlijden daar niet onder valt. De tijdsevenredige verlaging vloeit niet direct voort uit de Wet financiering sociale verzekeringen maar uit een ministeriële regeling (hierna: de Regeling).3 De rechtbank begrijpt dat belanghebbende ook niet bestrijdt dat de Nederlandse regelgeving niet voorziet in de tijdsevenredige verlaging in het geval van overlijden, maar de vraag opwerpt of dat rechtvaardig is.

2.7.

De rechter is echter niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de regelgeving te toetsen.4 Verder is er geen aanleiding om de Regeling onverbindend te verklaren voor het onderdeel dat de tijdsevenredige verlaging niet ook van toepassing is op het geval van overlijden. Voor een onverbindendverklaring is namelijk alleen plaats ingeval een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan duidelijk is dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister om regels te geven (in dit geval: over premieheffing5) niet op het oog kan hebben gehad.6 Hiervan is geen sprake. De rechtbank licht dit toe.

Bij de totstandkoming van de Regeling is voor de regels over de premieheffing – waaronder de tijdsevenredige verlaging van het maximum premie-inkomen – aangesloten bij de regeling die voordien gold7 (hierna: de oude ministeriële regeling).8 Uit de toelichting bij de oude ministeriële regeling blijkt dat in de tijdsevenredige verlaging is voorzien naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad.9 Uit dat arrest bleek dat het niet tijdsevenredig verlagen van het maximum premie-inkomen in het jaar waarin een werknemer niet het gehele jaar verzekerd is voor de volksverzekeringen als gevolg van migratie binnen de EU, in strijd is met de vrijheid van werknemersverkeer. Uit de toelichting blijkt verder dat de tijdsevenredige verlaging is beperkt tot gevallen van migratie in de loop van het kalenderjaar en niet ook ziet op het geval van overlijden, omdat bij migratie ook in het buitenland premie wordt afgedragen en het daardoor waarschijnlijk is dat de totale premie (indien binnenlandse en buitenlandse premie worden samengenomen) het maximum premie-inkomen zou overschrijden. In aanmerking genomen dat aldus al vóór invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen per 1 januari 2006 er sprake van was dat onder de oude ministeriële regeling de tijdsevenredige verlaging niet ook van toepassing was in het geval van overlijden, kan niet worden gezegd dat diezelfde niet-toepasselijkheid in de Regeling tot een heffing leidt die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister in de Wet financiering sociale verzekeringen niet op het oog kan hebben gehad. Gelet op de toelichting bij de oude ministeriële regeling kan evenmin worden gezegd dat de omstandigheid dat de tijdsevenredige verlaging niet van toepassing is in het geval van overlijden, in strijd komt met enig algemeen rechtsbeginsel.

2.8.

Belanghebbende stelt verder in zijn algemeenheid dat het op grond van het EG-Verdrag en het EVRM onrechtvaardig en onredelijk is om in het jaar van overlijden geen rekening te houden met een tijdsevenredige verlaging. Wat betreft het EG-verdrag (althans het VWEU) maakt belanghebbende echter niet duidelijk welke verdragsbepaling zou zijn geschonden. De rechtbank kan bovendien uit de feitelijke stellingen van belanghebbende niet afleiden dat het geschil onder de werkingssfeer van het Unierecht valt. Reeds daarom faalt het beroep op het Unierecht. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het eigendomsrecht zoals beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, faalt het beroep ook. De belastingregelgever is, gelet op de gegeven toelichting (zie 2.7, tweede alinea), binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid gebleven door de tijdsevenredige verlaging niet ook van toepassing te doen zijn op het geval van overlijden.

2.9.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.10.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 9 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.