Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4609, BRE 20/5092
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4609, BRE 20/5092
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 maart 2021
- Datum publicatie
- 18 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4609
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2941, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE 20/5092
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/5092
uitspraak van 26 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezend te Helmond ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2018 aan belanghebbende een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd in verband met het overlijden van [erflaatster] (hierna: de navorderingsaanslag) en gelijktijdig bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 januari 2019 de navorderingsaanslag en gelijktijdig daarmee genomen beschikkingen gehandhaafd. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat de dagtekening van de uitspraak 27 januari 2020 is.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 maart 2020, ontvangen bij de rechtbank op 5 maart 2020, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 1 februari 2021, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Op verzoek van de rechtbank heeft de inspecteur op 4 februari 2021 op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, mr. I. Suselbeek en mr. dr. J.H.M. Arts namens belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft ter zitting een stuk overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij. De inspecteur heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende is de dochter van [erflaatster] (hierna: erflaatster). Erflaatster is overleden op [datum 1] 2013. Belanghebbende is enig erfgenaam van erflaatster.
Belanghebbende heeft op 3 september 2014 de aangifte erfbelasting in verband met het overlijden van erflaatster ingediend. In de aangifte is niet aangegeven dat erflaatster in verband met het overlijden van [oma] (hierna: oma) op [datum 2] 2011 een aandeel had in de onverdeelde nalatenschap en recht had op een legaat.
De aanslag erfbelasting in verband met het overlijden van erflaatster is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 16 december 2014, in overeenstemming met de ingediende aangifte, naar een belaste verkrijging van € 4.648.
De navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 31 juli 2018 naar een belaste verkrijging van € 1.262.475. Daarbij heeft de inspecteur het aandeel in de onverdeelde nalatenschap van oma en het legaat in de belastingheffing betrokken. Tegelijkertijd heeft de inspecteur bij beschikking € 41.208 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 60.051 opgelegd.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag en de tegelijk daarmee genomen beschikkingen bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2020 gehandhaafd.
3 Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
-
Is de belaste verkrijging tot een te hoog bedrag vastgesteld?
-
Is de vergrijpboete ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag opgelegd?
-
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van geleden immateriële schade?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de tegelijk daarmee genomen beschikkingen en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag en beschikkingen. Verder concludeert belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep en tot een schadevergoeding.
Volgens de inspecteur moet de navorderingsaanslag in stand blijven. De inspecteur heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat de boete moet worden vernietigd.