Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4818, BRE - 19 _ 2160

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4818, BRE - 19 _ 2160

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 september 2021
Datum publicatie
1 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4818
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 19 _ 2160

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/2160

uitspraak van 24 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 april 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 1.681 (hierna: de naheffingsaanslag) en gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 28 (hierna: de belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde A.M.F.J. Verhoeven, verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven en ter bijstand J.A. Cardol, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

De rechtbank heeft bij brieven van 12 augustus 2021 de uitspraaktermijn verlengd.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 469;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.031;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267:

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267;

-

gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 87;

-

gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 87;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een voertuig Fiat Ducato 35 2.3 MJ met VIN eindigend op [nummer] aangifte gedaan naar een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 4.436 (hierna: de aangifte). Belanghebbende heeft voormeld bedrag op aangifte voldaan. Het voertuig betreft een gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto).

2.2.

Voor de bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van een gesloten bestelauto van het merk Fiat Ducato zonder recreatieve voorzieningen.

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 27 maart 2018 aangekondigd voornemens te zijn ter zake van de registratie van de kampeerauto een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Volgens de inspecteur is de door belanghebbende gehanteerde wijze van afschrijving niet juist.

2.4.

De naheffingsaanslag is op 14 mei 2018 aan belanghebbende opgelegd. Voor de bepaling van de afschrijving is de inspecteur uitgegaan van de bruto Bpm uit de aangifte. De hoogte van het afschrijvingspercentage heeft de inspecteur gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel.1 De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 6.117. Het verschil tussen voornoemd bedrag en de Bpm die op aangifte is voldaan, heeft de inspecteur nageheven. In bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2.5.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Weigering gemachtigde door de inspecteur in de bezwaarfase

2.6.

De inspecteur heeft de gemachtigde voor een bepaalde periode geweigerd als gemachtigde. Voor zover de klachten van belanghebbende zich inhoudelijk richten tegen die beslissing, kunnen die klachten in deze procedure niet aan de orde komen omdat die beslissing als zodanig hier niet voorligt. Tegen die beslissing staat een afzonderlijke rechtsingang bij de algemene bestuursrechter open. Voor zover de klachten inhouden dat de hoorplicht of het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat de gemachtigde belanghebbende niet heeft kunnen bijstaan, falen ze reeds omdat geen sprake is van schending van de hoorplicht (zie 2.8). Voor zover de klachten inhouden dat de weigering van de gemachtigde anderszins leidt tot schending van grondrechten van belanghebbende zoals beschermd door het Handvest van de Grondrechten van de EU slagen zij evenmin. Niet gesteld of gebleken is dat de weigeringsbeslissing is vernietigd in het bestuursrechtelijke traject bij een onherroepelijke uitspraak. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure moet uitgaan van de werking van die beslissing, ook als tegen die beslissing nog een procedure aanhangig zou zijn. Uitgaande van de rechtmatigheid van die beslissing valt niet in te zien dat een grondrecht van belanghebbende wordt geschonden.2

Schending hoorplicht

2.7.

Belanghebbende is op 28 september 2018 (voorgenomen uitspraak op bezwaar) door de inspecteur in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De inspecteur heeft bij brief van 1 november 2018 opnieuw aan belanghebbende gevraagd, aan te geven of hij wil worden gehoord. De inspecteur heeft bij brief van 15 november 2018 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op 10 december 2018 te worden gehoord. Vervolgens is blijkens de uitspraak op bezwaar een afspraak gemaakt voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. De gemachtigde van belanghebbende is niet verschenen op 29 maart 2019. De gemachtigde heeft verklaard dat na mededeling door de inspecteur dat er geen kentekengegevens zullen worden verstrekt, besloten is om niet op de hoorzitting te verschijnen.

2.8.

Vast staat dat belanghebbende niet is gehoord. De gemachtigde heeft verklaard dat hij niet op de hoorzitting is verschenen, omdat volgens hem de inspecteur geen kentekengegevens van de kampeerauto heeft verstrekt. De rechtbank stelt echter vast dat de inspecteur op 28 september 2018 (voorgenomen uitspraak op bezwaar) – en dus vóór het geplande hoorgesprek van 29 maart 2019 - het kenteken aan belanghebbende heeft verstrekt. De door de gemachtigde aangevoerde grond om niet te verschijnen op het hoorgesprek stemt dus niet overeen met de feiten en vormt daarom geen rechtvaardiging voor zijn afwezigheid. Verder stelt de rechtbank vast dat er (uiteindelijk) tussen partijen geen geschil bestaat over de van belang zijnde feiten ter zake van de kampeerauto en omtrent de waardering daarvan. Gelet op het voormelde en de verschillende pogingen die de inspecteur heeft ondernomen om een hoorgesprek met belanghebbende dan wel met zijn gemachtigde te houden, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht door de inspecteur. De rechtbank zal daarom hierna de zaak inhoudelijk behandelen en deze niet naar de inspecteur terugwijzen zoals door belanghebbende is verzocht.

Kentekengegevens kampeerauto

2.9.

Vast staat dat de inspecteur op 28 september 2018, dus vóór de uitspraak op bezwaar, het kentekengegeven van de kampeerauto aan belanghebbende heeft verstrekt. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb zoals belanghebbende betoogt. Daarom is het beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond.

Heffingsgrondslag naheffing

2.10.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd en heeft daartoe als volgt aangevoerd. Voor de heffingsgrondslag voor de Bpm van een Nederland geregistreerde nieuwe kampeerauto wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto van het merk en type waarop de kampeerauto is gebouwd, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functie. Op ingevoerde gebruikte kampeerauto’s mag niet méér Bpm worden geheven dan de Bpm die op soortgelijke kampeerauto’s rust. Door voor geïmporteerde gebruikte kampeerauto’s een andere heffingsgrondslag te hanteren dan die voor gelijksoortige binnenlandse kampeerauto’s, is sprake van het toepassen van verschillende heffingsmodaliteiten. Daarmee is sprake van schending van het Unierecht en daarom dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie voor de uitlegging van het Unierecht. Het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 20173 ter zake van de afschrijving van kampeerauto’s, staat haaks op de rechtspraak van de Unierechter, aldus belanghebbende.

2.11.

De rechtbank ziet met dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om van het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 af te wijken. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ziet de rechtbank eveneens geen aanleiding.4 Voor de onderhavige afschrijving dient aldus te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich voordoet bij kampeerauto’ s.

Leeftijdskorting

2.12.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vermindering van Bpm in verband met toepassing van een leeftijdstijdskorting. Volgens belanghebbende wijkt de dag waarop hij de Bpm op aangifte heeft betaald (18 april 2017) af van de registratie van de kampeerauto op 20 april 2017. Hij heeft daardoor twee dagen onverschuldigd betaald. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de hoogte van de toe te passen leeftijdskorting (dus een vermindering van Bpm) op belanghebbende rust. Belanghebbende beschikt over de daarvoor benodigde gegevens. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zonder een (cijfermatige) onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (extra) leeftijdskorting waar hij recht op heeft.

Conclusie Bpm

2.13.

De bruto Bpm van € 11.841 is niet in geschil. De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 6.117 (zie 2.4). Belanghebbende heeft ter zake van de hoogte van het afschrijvingspercentage, gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel, niets aangevoerd. De inspecteur heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht € 1.681 aan Bpm nageheven. Het beroep is ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.14.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.5 De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 31 mei 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 24 september 2021 gedaan en dus afgerond 40 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 16 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 1.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 5 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 469 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.031. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht

2.15.

In verband met de toekenning van een IMS, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding of toepassing van een hogere waarde per punt. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De totale vergoeding van € 534 moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed.6 Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 267.

2.16.

De inspecteur en de minister zijn opgedragen om ieder de helft van het griffierecht (€ 87) aan belanghebbende te vergoeden.

Rente

2.17.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de IMS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.7 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.8 Nu er geen sprake is van teruggave van bpm, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de al dan niet verschuldigde rente over ten onrechte geheven Bpm zoals belanghebbende heeft bepleit.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.