Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5113, BRE - 20 _ 7717
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5113, BRE - 20 _ 7717
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2021
- Datum publicatie
- 21 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5113
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:692, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 20 _ 7717
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7717, 20/7718, 20/7719, 20/7720, 20/8274 en 20/8275
uitspraak van 11 oktober 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende 1,
[belanghebbende 2] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende 2,
(samen: belanghebbenden),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
Belanghebbende 1 (hierna: de man):
De uitspraken van de inspecteur van:
22 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummer [X] (zaaknummer: 20/7717) en aanslagnummer [X] (zaaknummer: 20/7718)), en van
29 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV (aanslagnummer [X] ) (zaaknummer: 20/8275).
Belanghebbende 2 (hierna: de vrouw):
De uitspraken van de inspecteur van:
22 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan haar voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde aanslag IB/PVV (aanslagnummer [Y] (zaaknummer: 20/7719) en aanslagnummer [Y] (zaaknummer: 20/7720)), en van
29 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan haar voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV (aanslagnummer [Y] ) (zaaknummer: 20/8274).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbenden, en [de inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
De man en de vrouw zijn gehuwd en hebben voor de jaren 2015, 2016 en 2017 aangifte IB/PVV gedaan.
De man heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking vermeld van respectievelijk € 697.945 en € 758.546. Voor het jaar 2017 bedragen de inkomsten uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking alsmede resultaat uit overige werkzaamheden van de man in totaal € 1.001.389.
De vrouw heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015, 2016 en 2017 inkomsten uit werk en woning vermeld van respectievelijk € 5.053, € 4.653 en € 4.083. Belanghebbende drijft een onderneming en volgens de aangiften bedraagt het ondernemingsvermogen aan het einde van het (boek)jaar respectievelijk € 473.479, € 474.814 en € 473.502. Tot dat ondernemingsvermogen behoort onder meer onroerend goed.
De man en de vrouw hebben in de aangiften IB/PVV de volgende (gezamenlijke) bestanddelen aangegeven:
Gegevens/jaar |
Jaar 2015 |
Jaar 2016 |
Jaar 2017 |
|||
Box 1: |
||||||
WOZ-waarde eigen woning |
€ |
421.000 |
€ |
429.000 |
€ |
440.000 |
Box 3: |
||||||
Bank- en spaartegoeden |
€ |
1.982.965 |
€ |
2.258.457 |
€ |
2.550.944 |
Aandelen, obligaties e.d. |
€ |
323.852 |
€ |
353.921 |
€ |
377.999 |
Overige vorderingen en contant geld |
€ |
10.000 |
€ |
13.175 |
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016 en 2017 ten behoeve van de man en de vrouw zijn overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld. Na het verstrijken van de bezwaartermijn zijn belanghebbenden opgekomen tegen de aanslagen IB/PVV. De inspecteur heeft dat opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering, die zijn afgewezen. Tegen de afwijzingsbeschikkingen zijn belanghebbenden opgekomen.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2015, 2016 en 2017 ten behoeve van de man is vastgesteld op respectievelijk € 90.556, € 98.900 en € 93.526.
De daarover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt respectievelijk € 27.158 (na aftrek buitenlandse bronheffing), € 29.670 en € 28.057 (hierna: de box 3 heffing).
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2015, 2016 en 2017 ten behoeve van de vrouw is vastgesteld op respectievelijk nihil, € 4.040 en € 44.363.
De daarover verschuldigde box 3 heffing bedraagt respectievelijk nihil, € 1.212 en € 13.308.
De daadwerkelijk door belanghebbenden ontvangen rente en dividenden bedragen als volgt:
Gegevens/jaar |
Jaar 2015 |
Jaar 2016 |
Jaar 2017 |
|||
Rente bank- en spaartegoeden |
€ |
22.121 |
€ |
16.357 |
€ |
9.970 |
Dividend aandelen, obligaties e.d. |
€ |
7.288 |
€ |
8.773 |
€ |
11.433 |
Rente vorderingen en contant geld |
€ |
275 |
€ |
359 |
Ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 is in geschil of de box 3 heffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
Partijen zijn het erover eens dat de vraag of de box 3 heffing voor het belastingjaar jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP hier niet aan de orde hoeft te komen. Voor het jaar 2017 is dus uitsluitend in geschil of de box 3 heffing op individueel niveau in strijd is met artikel 1 EP.
Daarnaast is in geschil of sprake is van schending van het motiveringsbeginsel en – ten aanzien van de vrouw – het gelijkheidsbeginsel door de inspecteur.
Jaren 2015 en 2016 (stelselniveau)
Belanghebbenden hebben gesteld dat de box 3 heffing voor de jaren 2015 en 2016 in strijd is met artikel 1 EP. De door hen behaalde rendementen voor die jaren is immers lager dan het forfaitaire rendement van 4%. Bij een strijdigheid met artikel 1 EP dient de rechtbank de box 3 heffing onverbindend te verklaren en het beroep gegrond te verklaren, aldus belanghebbenden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft zijn arrest 14 juni 20191 ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat in het forfaitaire stelsel van box 3, zoals dat door de wetgever is vormgegeven, voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de box 3 heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden. Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 12 juli 20192 en 2 juli 20213 geoordeeld dat het voorgaande ook heeft te gelden voor de jaren 2015 en 2016.
De Hoge Raad laat het dus aan de wetgever over om een (eventuele) schending van artikel 1 EP op stelselniveau weg te nemen. Het is de rechtbank, mede gelet op de zogenaamde scheiding der machten (de trias politica), dan niet toegestaan het forfaitaire stelsel van box 3 onverbindend te verklaren en de wetgever op te dragen voort te maken met het bieden van het rechtsherstel zoals belanghebbende dat voor ogen hebben. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. De rechtbank mag wel ingrijpen indien belanghebbenden in strijd met artikel 1 EP worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
Overigens wijst de rechtbank volledigheidshalve nog op het bepaalde van artikel 45aa, aanhef en onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20014. Ook indien de Hoge Raad anders dan hierboven uiteengezet zou hebben beslist ten aanzien van het stelselniveau in 2015 en 2016 (bijvoorbeeld op een wijze waarbij wel in rechtsherstel wordt voorzien), was dat in principe in onderhavige procedure geen aanleiding geweest voor een ambtshalve vermindering. Dat zou anders zijn als de Minister van Financiën daaromtrent anders zou bepalen.
Jaren 2015, 2016 en 2017 (overige geschilpunten)
Individuele en buitensporige last
Belanghebbenden stellen dat zij over vele jaren in onevenredig zware mate worden geraakt door de box 3 heffing. De box 3 heffing loopt in hun geval aanzienlijk op en daardoor wordt het box 3 vermogen afgeroomd. Bijna 90% van het box 3 vermogen bestaat uit spaargeld. Een belangrijk deel van het vermogen is bedoeld als pensioenvoorziening. De man is immers met vroegpensioen gegaan en de vrouw heeft als kleine zelfstandige nauwelijks een pensioenvoorziening bij een derde opgebouwd.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beantwoording van de vraag of belanghebbenden in strijd met artikel 1 EP worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last uitgaat van het toetsingskader zoals dat door de Hoge Raad is uiteengezet. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de toets op een andere wijze aan te leggen, zoals belanghebbenden wel hebben bepleit aan de hand van verschillende uitlatingen, adviezen en conclusies van niet-gerechtelijke instanties.
Voor de beantwoording van de vraag of in het geval van de man en dat van de vrouw ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP is beslissend of de last zich voor zowel de man als de vrouw sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem dan wel haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van elke aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.5 Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.6
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbenden hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in hun geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016 en 2017. Daarbij heeft de rechtbank de gehele financiële situatie van belanghebbenden gezamenlijk in ogenschouw genomen7, waarbij relevant is dat de man in de betreffende jaren inkomen uit dienstbetrekking geniet en dat de vrouw ook in die jaren inkomsten uit onderneming geniet. Daarnaast beschikt de vrouw over een positief ondernemingsvermogen. Tevens is relevant dat belanghebbenden een eigen woning hebben en over bank- en spaarsaldi beschikken waarop niet is ingeteerd. Dat belanghebbenden zelf de keuze hebben gemaakt om hun vermogen voor het overgrote deel in bank- en spaartegoeden aan te houden, maakt dat niet anders. Het verdere gegeven dat de daadwerkelijk ontvangen rente en dividenden lager zijn dan het forfaitaire rendement en/of de box 3 heffing kan - gezien de gezamenlijke financiële situatie van belanghebbenden - niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een individuele en buitensporige last voor de jaren 2015, 2016 en 2017.
Ongelijke behandeling
De vrouw heeft nog gesteld dat zij ten opzichte van werknemer in loondienst, die wel een pensioenvoorziening opbouwt bij een pensioenfonds, anders wordt behandeld. Het gespaarde box 3 vermogen wordt middels het forfaitaire stelsel van box 3 afgeroomd, terwijl de getroffen pensioenvoorziening van de betreffende werknemer onbelast kan groeien. Volgens de vrouw is dat in strijd met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 EVRM. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 EP niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw als zelfstandige, feitelijk en juridisch niet gelijk is te stellen aan een persoon die in dienstbetrekking staat tot een werkgever. Aangezien van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen dus geen sprake is, kan discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM niet worden aangenomen. De stelling van de vrouw faalt derhalve.
Schending motiveringsbeginsel
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Awb de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de klacht van belanghebbenden dat het motiveringsbeginsel is geschonden geen doel treft. De aanslagen zijn opgelegd conform de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende in de uitspraak gemotiveerd waarom in het geval van zowel de man als de vrouw geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Gelet op deze motivering is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen van artikel 7:12 van de Awb. De omstandigheid dat niet iedere stelling van belanghebbende uitdrukkelijk is behandeld, leidt niet tot schending van het motiveringsbeginsel.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 11 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.